ECLI:NL:CRVB:2013:2660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
12-3883 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerk bij voorziening arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Almelo tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had de bestreden besluiten van het college vernietigd, waarin de bijstand van betrokkene was verlaagd omdat hij niet had meegewerkt aan een re-integratietraject. Betrokkene ontvangt sinds 1 januari 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had betrokkene opgeroepen voor een onderzoek naar zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt, maar betrokkene was niet verschenen. Het college had vervolgens zijn bijstand verlaagd op grond van het niet meewerken aan het onderzoek. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de medische beperkingen van betrokkene, zoals vastgesteld door een arbeidsmedisch adviesbureau. De rechtbank concludeerde dat betrokkene niet kon worden verweten dat hij niet had meegewerkt aan het traject, omdat het college niet had aangetoond dat de aangeboden werkzaamheden passend waren. In hoger beroep herhaalde het college zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college tekort was geschoten in het leveren van maatwerk en dat het niet aan betrokkene was om te bepalen welke re-integratievoorziening voor hem geschikt was. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

12/3883 WWB, 12/3884 WWB, 12/3885 WWB
Datum uitspraak: 3 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 mei 2012, 11/235, 11/316 en 11/697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (appellant)
[Betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en een stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2013. Appellant is, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. T. Geerdink, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.
Betrokkene ontvangt sinds 1 januari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Omdat betrokkene op grond van medische redenen niet wenste mee te werken aan een door appellant beoogd traject, heeft het college het arbeidsmedisch adviesbureau Ausems en Kerkvliet (Ausems en Kerkvliet) verzocht een medisch belastbaarheidsonderzoek te verrichten. Ausems en Kerkvliet heeft op 13 juli 2009 een rapport uitgebracht. Daarin is, mede op basis van rapportages van een bedrijfsarts, een psycholoog, een verzekeringsarts en een psychiater, als conclusie vermeld dat betrokkene in staat is om met een geleidelijke
uren-opbouw deel te nemen aan het door appellant op dat moment beoogde
re-integratietraject. Uit het rapport volgt onder andere dat betrokkene bovengemiddeld moeite heeft met externe prikkels (drukke werkomgeving). Appellant heeft op basis van het rapport een verzoek van appellant om ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling bij besluit van 29 oktober 2009 afgewezen. Appellant heeft het daartegen ingediende bezwaar bij besluit van 28 januari 2010 ongegrond verklaard. Dat besluit is onherroepelijk geworden.
1.3.
Bij brieven van 6 en 8 september 2010 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat op
8 september 2010 een onderzoek naar zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt wordt gestart en dat hij verplicht is van de aangeboden voorziening gebruik te maken. Uit de brief van 8 september 2010 blijkt dat de voorziening een werkstage in deeltijd betreft om te onderzoeken waar de kwaliteiten van betrokkene binnen een werkomgeving liggen. Het onderzoek, waarvan het bewegingsonderdeel is uitgesloten in verband met de lichamelijke beperkingen van betrokkene, zou plaatsvinden in het trainingscentrum Atrium en zes weken in beslag nemen. De uitkomsten van dat onderzoek zouden moeten leiden tot een individuele ontwikkelingsdiagnose waarin duidelijk is beschreven welke vervolgstappen worden ingezet in de richting van betaald werk voor betrokkene. Betrokkene is op de aangegeven datum niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2011 (bestreden besluit 1), heeft appellant met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 1 oktober 2010 gedurende één maand verlaagd met 100%, op de grond dat betrokkene niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden om aan een traject, gericht op het vinden van werk of scholing, deel te nemen. Appellant heeft dit besluit gebaseerd op artikel 21, in verbinding met de artikelen 22 en 23, van de Verordening werk en bijstand.
1.5.
Bij brief van 27 oktober 2010 heeft appellant betrokkene hetzelfde onderzoekstraject opnieuw aangeboden, ditmaal ingaande op 1 november 2010. Betrokkene is op die datum niet verschenen.
1.6.
Bij besluit van 18 november 2010, na bezwaar - met verbetering van de motivering - gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2011 (bestreden besluit 2) heeft appellant met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2010 gedurende twee maanden verlaagd met 100%, op de grond dat betrokkene wederom niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden om aan een traject, gericht op het vinden van werk of scholing, deel te nemen. Appellant heeft dit besluit gebaseerd op artikel 21, in verbinding met de artikelen 22 en 23, van de Verordening participatie en inkomen (Verordening PI).
1.7.
Appellant heeft betrokkene bij brief van 22 december 2010 opgeroepen voor een gesprek op 30 december 2010 en hem bij brief van diezelfde datum meegedeeld dat hij op 5 januari 2011 diende te starten met het hiervoor bedoelde onderzoekstraject. Betrokkene is niet met het traject gestart.
1.8.
Bij besluit van 27 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2011 (bestreden besluit 3), heeft appellant met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2011 gedurende drie maanden verlaagd met 100%, op de grond dat betrokkene wederom niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden om aan een traject, gericht op het vinden van werk of scholing, deel te nemen. Appellant heeft dit besluit gebaseerd op artikel 21, in verbinding met de artikelen
22
en 23, van de Verordening PI.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de besluiten van 18 oktober 2010, 18 november 2010 en 27 januari 2011 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant bij de aangeboden voorziening weliswaar rekening heeft gehouden met de door Ausems en Kerkvliet geadviseerde geleidelijkheid in urenopbouw en met de in het rapport vermelde lichamelijke beperkingen, maar niet met de daarin vermelde overige beperkingen, waaronder die met betrekking tot de bovengemiddelde moeite die appellant heeft met externe prikkels (drukke werkomgeving). Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten onrechte niet onderzocht of betrokkene in het kader van het onderzoekstraject in een drukke werkomgeving zou worden tewerkgesteld en daarmee werkzaamheden zou moeten verrichten die voor hem medisch niet passend zijn. Van betrokkene kon niet worden verlangd het risico van toename van zijn klachten te nemen door daadwerkelijk de in het kader van het onderzoekstraject aangeboden werkzaamheden te gaan verrichten. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant had dienen af te zien van het opleggen van de maatregelen omdat elke vorm van verwijtbaarheid aan de kant van betrokkene ontbrak.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd op de grond dat de rechtbank heeft miskend dat appellant niet in staat was om zorgvuldig te beoordelen of betrokkene in staat was de aangeboden werkzaamheden te verrichten, doordat betrokkene niet aan het onderzoekstraject heeft deelgenomen. Tevens heeft appellant aangevoerd dat een drukke werkomgeving niet hoeft in te houden dat er veel externe prikkels aanwezig zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover hier van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college van burgemeester en wethouders (college) aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat bij betrokkene elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak en overweegt daartoe het volgende.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.5.
Niet in geschil is dat het onderhavige traject - door appellant aangeduid als onderzoek naar de mogelijkheden op de arbeidsmarkt en ook wel als onderzoeksfase van de
re-integratievoorziening en als werkstage - een voorziening is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Uit wat hiervoor onder 4.4. is overwogen vloeit voort dat appellant ten aanzien daarvan maatwerk diende te leveren en dat het aanbod om het traject te volgen het resultaat diende te zijn van een zorgvuldige, op de persoon van betrokkene toegesneden afweging. Dit klemt temeer nu Ausems en Kerkvliet heeft geconcludeerd dat betrokkene beperkingen heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren en hij langdurig werkloos was. Appellant diende aan betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet zou bestaan, waarom deze voorziening - gelet op de individuele feiten en omstandigheden van betrokkene - was aangewezen en welk tijdpad zou worden gevolgd.
4.6.
Appellant is hierin tekort geschoten. Uit de gedingstukken is niet op te maken dat appellant voorafgaand aan de brieven van 6 en 8 september 2010, waarbij betrokkene is opgeroepen om aan het traject deel te nemen, in voldoende mate rekening heeft gehouden met de beperkingen van betrokkene, zoals blijkend uit het onderzoeksrapport van Ausems en Kerkvliet. Integendeel, uit het verhandelde ter zitting van de rechtbank blijkt dat appellant zich voorafgaand aan het aanbod niet op de hoogte heeft gesteld van de concrete aard van het werk dat betrokkene in het kader van het aangeboden traject zou moeten verrichten en van de omstandigheden waaronder dat zou moeten gebeuren. Appellant is, ofschoon daartoe opgeroepen, niet ter zitting van de Raad verschenen om vragen met betrekking tot de gang van zaken en de feitelijke werksituatie te beantwoorden, zodat niet alsnog kan worden vastgesteld dat het aanbod van de onderhavige voorziening het resultaat was van een zorgvuldige, op de persoon van betrokkene toegesneden afweging en waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden van betrokkene, was aangewezen.
4.7.
De beroepsgrond dat appellant niet de gelegenheid heeft gehad om tot een zorgvuldige afweging te komen doordat betrokkene niet heeft deelgenomen aan het traject, slaagt gelet op het voorgaande niet. De omstandigheid dat deze voorziening was bedoeld om onderzoek te doen naar de arbeidsmogelijkheden van betrokkene, ontsloeg appellant niet van de verplichting om maatwerk te leveren, zoals hiervoor onder 4.4. bedoeld. Dit maatwerk moet dus ook al voorafgaand aan de voorziening houdende een onderzoek worden geleverd, waarbij rekening moet worden gehouden met dan reeds bekende bijzonderheden van een betrokkene. Appellant had door onderzoek op de verschillende locaties van het trainingscentrum kunnen vaststellen welke van de daar aangeboden werkzaamheden in overeenstemming waren met de bij betrokkene vastgestelde beperkingen. Aldus had appellant kunnen waarborgen dat betrokkene in het aangeboden onderzoekstraject niet in voor hem schadelijke omstandigheden zou hoeven werken.
4.8.
De beroepsgrond dat een drukke werkomgeving niet hoeft in te houden dat er veel externe prikkels zijn slaagt evenmin, nu appellant heeft nagelaten dit te onderzoeken.
4.9.
Onder deze omstandigheden kan aan betrokkene niet worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan de hem aangeboden voorziening.
4.10.
Uit wat onder 4.1. tot en met 4.9. is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Het voorgaande geeft aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 472,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 472,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.C. Hartkamp

HD