ECLI:NL:CRVB:2013:2647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
12-4261 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die samenwoonde met [A.], zonder dit aan het college van burgemeester en wethouders van Millingen aan de Rijn te melden. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en een inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college had op basis van een fraudemelding een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante en [A.] een gezamenlijke huishouding voerden. Het college heeft daarop de bijstand van appellante over de betreffende periodes ingetrokken en teruggevorderd.

De rechtbank Arnhem had het beroep van appellante tegen het besluit van het college gegrond verklaard, omdat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom het advies van de bezwaarcommissie was afgeweken. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante en [A.] in de periode van 10 september 2008 tot 1 januari 2011 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad heeft daarbij gekeken naar de verklaringen van getuigen, de bevindingen van het huisbezoek en de eigen verklaringen van appellante en [A.].

De Raad concludeert dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4261 WIJ
Datum uitspraak: 3 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 juni 2012, 12/172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Millingen aan de Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/4265 WWB plaatsgevonden op
10 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Thoonen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante staat sinds 10 september 2008 ingeschreven op het adres [adres 1]
te [woonplaats]. Zij ontving in de periode van 10 september 2008 tot 1 juli 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Over de periode van 1 juli 2010 tot 1 januari 2011 ontving zij een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellante heeft samen met [A.] twee kinderen, geboren [in 1] 2008 en [in 2] 2009. De kinderen staan ingeschreven op het adres van appellante. [A.] staat sinds 21 mei 2007 ingeschreven op het adres [adres 2] te [naam gemeente], waar ook zijn ouders en broer wonen. Hij ontving in de periode van 21 mei 2007 tot en met 31 maart 2010 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding afkomstig van een klantmanager van de gemeente Groesbeek dat appellante zou samenwonen met [A.] heeft de Sociale Recherche regio Gelderland-Zuid op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkeringen. In het kader van dit onderzoek is dossieronderzoek verricht, zijn gegevens opgevraagd en zijn appellante en [A.] verhoord. Voorts hebben diverse getuigen verklaringen afgelegd. Dit betreft de bewoners van de [adres 2] te [naam gemeente], de voormalige bewoonster van het adres van appellante en haar huidige buren, wonende aan de [adres 1] te[woonplaats]. Voorts is aan het adres van appellante een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2011. Geconcludeerd is dat appellante en [A.] op het adres van appellante een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dit aan het college te melden.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het college de aan appellante verleende bijstand over de periode van 10 september 2008 tot 1 juli 2010 ingetrokken. Voorts is daarbij de inkomensvoorziening over de periode van 1 juli 2010 tot 1 januari 2011 ingetrokken. Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college ook de aan appellante toegekende bijzondere bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van de algemene en bijzondere bijstand en de inkomensvoorziening over de genoemde periodes teruggevorderd. Aan de besluiten van
3 maart 2011 en 24 mei 2011 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling aan het college heeft gedaan van haar gezamenlijke huishouding met [A.]. Appellante was geen zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had.
1.4.
Bij besluit van 20 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 3 maart 2011 en 24 mei 2011 in zoverre gegrond verklaard dat het de bijstand over de periode van 10 september 2008 tot 1 april 2010 heeft herzien naar de norm voor gehuwden. Het college van burgemeester en wethouders van Heumen had het recht van [A.] op bijstand over die periode inmiddels ingetrokken. De intrekking van de bijstand en inkomensvoorziening van appellante over de periode van 1 april 2010 tot 1 januari 2011 heeft het college bij het bestreden besluit gehandhaafd. Omdat [A.] vanaf 1 april 2010 inkomsten uit arbeid ontvangt, bestaat vanaf die datum geen recht meer op bijstand ingevolge de WWB of een inkomensvoorziening ingevolge de WIJ. Het totale bedrag van de terugvordering is nader bepaald op € 9.736,29, exclusief een bedrag van € 4.252,33 dat bij wijze van leenbijstand voor inrichtingskosten was verstrekt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd omdat het college in strijd met het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft verzuimd om te motiveren waarom het van het advies van de Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften (bezwaarcommissie) is afgeweken. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [A.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB en van de WIJ, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB en van de WIJ wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Aangezien appellante en [A.] samen twee kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of zij in de hier te beoordelen periode van 10 september 2008 tot 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, uitsluitend van belang of zij in die periode een gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Appellante heeft ontkend dat dit het geval is geweest. [A.] komt weliswaar geregeld bij haar en de kinderen maar hij heeft zijn hoofdverblijf op zijn eigen adres. Zijn ouders en zijn broer hebben dit bevestigd. Appellante en [A.] zouden wel graag willen samenwonen maar daarvoor is haar woning te klein. Appellante staat al jaren op een wachtlijst voor een grotere huurwoning maar zij is hiervoor nog niet aan de beurt. Het college is ten onrechte afgegaan op de verklaringen van haar buren. Deze buren hebben geen juist beeld van de werkelijke situatie. Omdat zij [A.] geregeld zien nemen zij - ten onrechte - aan dat hij bij haar woont. De bezwaarcommissie heeft in zijn advies van 31 oktober 2011 geconcludeerd dat het college in onvoldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [A.] een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft gelet daarop niet zelf in de zaak kunnen voorzien, zonder nader te motiveren waarom zij van dit advies is afgeweken.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [A.] in hier te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante.
4.5.
De rechtbank heeft gewezen op de eigen verklaringen van appellante en [A.] tijdens de verhoren, waarbij zij hebben verklaard dat [A.] gemiddeld drie tot vier dagen per week op het adres van appellante verblijft.
4.6.Voorts zijn de verklaringen van de buren van appellante en de bewoners van de [adres 2]te [naam gemeente] van belang. Daaruit blijkt dat [A.] meer dan de door hem en appellante genoemde drie tot vier dagen in de week verblijft op het adres van appellante. De Raad verwijst voor de details van die verklaringen naar de desbetreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak. Kort samengevat hebben de bewoners van de[adres 2] te [naam gemeente] verklaard dat [A.] in de van belang zijnde periode niet meer op het adres van [A.] woonde. De verklaringen van de buren van appellante komen er op neer dat zij appellante en [A.] sinds september 2008 kennen als hun buren. Juist omdat het gezin nogal luidruchtig is en de huizen gehorig zijn, is goed merkbaar of zij al dan niet thuis zijn.
4.7.
Ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat de verklaring van [A.] verkeerd is geïnterpreteerd en dat hij niet de kans kreeg om de werkelijke situatie uiteen te zetten. Voorts is er op gewezen dat de verklaringen van de bewoners van de[adres 2] te [naam gemeente] verkeerd zouden zijn weergegeven. Volgens vaste rechtspraak (CRvB
26 januari 2012, ECLI:LJN BV2512) mag in het algemeen echter van de juistheid van de weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat [A.] en de bewoners van de [adres 2] te [naam gemeente] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Aan de door [A.] overgelegde verklaringen van 1 september 2011 van zijn ouders en broer kan weinig waarde worden gehecht. Dit is alleen al het geval omdat het naaste familieleden van [A.] betreft en de verklaringen achteraf zijn opgesteld.
4.8.
De stelling van appellante dat haar woning veel te klein is om daar samen met [A.] en hun kinderen te wonen, houdt geen stand gelet op de bevindingen van het huisbezoek dat na afloop van haar verhoor op 13 januari 2011 is verricht. Het verslag van het huisbezoek ontbrak in het dossier en is in hoger beroep alsnog ingezonden. Uit het verslag komt naar voren dat appellante beschikt over een benedenverdieping met woonkamer/keuken en berging en een bovenverdieping met twee slaapkamers en een badkamer. In haar slaapkamer stond een tweepersoonsbed. Uit het huisbezoek is niet gebleken dat het niet mogelijk is om daar met twee volwassenen en twee jonge kinderen te wonen.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat appellante in de periode in geding met [A.] een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van de WWB en de WIJ. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

RB