ECLI:NL:CRVB:2013:2632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
12-1512 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om aanvullende inkomensvoorziening ouderen op grond van artikel 47a WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in 2003 in beeld kwam bij hulpverleners vanwege zijn dakloosheid, had een aanvraag ingediend voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op basis van artikel 47a van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat appellant geen verblijfstitel had, wat volgens de wet noodzakelijk is voor het verkrijgen van een uitkering.

De rechtbank had eerder de afwijzing van de Svb bevestigd, met de overweging dat appellant niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, zoals bedoeld in artikel 11 van de WWB. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de wetgeving vereist dat bij het ontbreken van een verblijfstitel geen aanspraak kan worden gemaakt op uitkeringen. Appellant voerde aan dat deze afwijzing in strijd was met mensenrechtenverdragen, met name artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), omdat hij in een kwetsbare positie verkeert.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht. De Raad bevestigde dat de afwijzing van de AIO-aanvulling rechtmatig was, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden die de wet stelt. De Raad benadrukte dat de situatie van appellant, hoewel tragisch, niet voldoende was om af te wijken van de wettelijke bepalingen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam diende te worden bevestigd, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1512 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2012, 11/4749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas en V. [S.], werkzaam bij zorginstelling HVO-Querido. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 2003 in beeld gekomen bij hulpverleners toen hij dakloos rondzwierf door Amsterdam. Onduidelijk is of hij uit de Verenigde Staten of uit Canada komt. Vaststaat dat hij geen identiteitsbewijs heeft en nooit rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Op 23 juli 2008 is appellant op grond van een rechterlijke machtiging opgenomen op de geriatrische afdeling van het psychiatrisch ziekenhuis Jellinek. De rechterlijke machtiging is sindsdien steeds verlengd. Thans verblijft appellant in de zorginstelling HVO-Querido.
1.2.
Op 27 april 2011 heeft V. [S.], sociaal juridisch dienstverlener van HVO-Querido, namens appellant een aanvraag ingediend om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van artikel 47a van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3.
Bij besluit van 18 mei 2011 heeft de Svb dit verzoek afgewezen omdat appellant geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op een AIO-aanvulling bestaat.
1.4.
Bij besluit van 3 september 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat appellant niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld, als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Daarom is op hem het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB van toepassing, zodat hem zelfs niet op grond van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid, een bijstandsuitkering kan worden toegekend. De achtergrond hiervan is dat uit de koppelingswetgeving voortvloeit dat bij het ontbreken van een verblijfstitel geen aanspraak bestaat op uitkeringen en verstrekkingen. Het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan personen wier verblijf in Nederland niet als rechtmatig kan worden bestempeld, kan de voortzetting van hun verblijf hier te lande stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist. Dat appellant, zoals hij stelt, door de Nederlandse staat niet kan worden uitgezet omdat hij gedwongen is opgenomen, maakt hem niet tot een persoon die rechtmatig in Nederland verblijft. Alleen het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) heeft de bevoegdheid om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen aan vreemdelingen zonder verblijfsstatus.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat de weigering om hem een AIO-aanvulling toe te kennen strijd oplevert met mensenrechtenverdragen, met name artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat hij door zijn persoonlijke situatie bijzonder kwetsbaar is. Hij heeft bijvoorbeeld geen geld voor noodzakelijke reiskosten of voor een winterjas. Andere bewoners van het Beschermd Wonenhuis krijgen wel een uitkering. Appellant heeft hulp gevraagd aan het COA, maar dat heeft geen resultaat opgeleverd en de procedure hierover is afgesloten. Ter zitting van de Raad is benadrukt dat hier sprake is van een zeer bijzondere situatie. Enerzijds is appellant door de rechterlijke machtiging gedwongen om in de zorginstelling in Amsterdam te verblijven, terwijl hem anderzijds wordt tegengeworpen dat hij als illegale vreemdeling eigenlijk uitgezet zou moeten worden en daarom geen recht heeft op een uitkering. Appellant is geboren in 1937. Gezien zijn hoge leeftijd en slechte gezondheid is een vertrek uit Nederland niet aan de orde en is het niet waarschijnlijk dat er nog een verandering in zijn situatie zal optreden. Dit betekent dat hij - indien hij geen uitkering krijgt - voor de rest van zijn leven afhankelijk zal blijven van liefdadigheid.
3.2.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat de stelling van appellant dat het COA heeft geweigerd om hem te helpen niet maakt dat de Svb aan hem een uitkering moet toekennen. Volgens de Svb moet de lijn worden gevolgd zoals die ook in zaken over de Algemene Kinderbijslagwet wordt gehanteerd en die is neergelegd in onder meer de uitspraak van 5 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:993. De Hoge Raad heeft in een door de Svb ingesteld beroep in cassatie het feit dat iemand met medeweten van de Staat langdurig in Nederland verblijft en een sterke band met Nederland heeft opgebouwd in zijn beoordeling niet relevant geacht. Uitgaande van de door de Hoge Raad geformuleerde toetsingsmaatstaf, heeft de Raad uiteindelijk geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de weigering van kinderbijslag op grond van de verblijfsstatus een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbeert. De gemachtigde van de Svb heeft daaraan toegevoegd dat als iemand feitelijk niet kan worden uitgezet dit niet betekent dat hij daardoor recht krijgt op een uitkering. Volgens de Svb bestaat geen aanleiding om daarover in dit geval anders te denken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de in dit geding van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier beoordeeld moet worden de periode van 27 april 2011 tot en met 18 mei 2011.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant tijdens deze periode geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB en dat hij als gevolg hiervan valt onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, waardoor aan hem zelfs op grond van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB kan worden toegekend, wordt onderschreven.
4.3.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 9 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011: BU4382) en 22 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844) overweegt de Raad dat, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Hierdoor komt de Raad niet toe aan de vraag of appellant is aan te merken als een kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet. De omstandigheid dat appellant met een rechterlijke machtiging is opgenomen, maakt dat niet anders.
4.4.
De beroepsgronden van appellant kunnen geen doel treffen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD