ECLI:NL:CRVB:2013:2624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
29 november 2013
Zaaknummer
11-1559 WIA + 11-4213 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 15 augustus 2008 arbeidsongeschikt is door nek-, schouder- en knieklachten, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv dat haar geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA toekende. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen in staat werd geacht om de haar voorgehouden functies te vervullen, wat resulteerde in een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank bevestigde dit standpunt in haar uitspraak van 24 januari 2011.

In hoger beroep heeft appellante zowel medische als arbeidskundige gronden aangevoerd. Het Uwv heeft in een nieuw besluit (besluit 2) het eerdere besluit (besluit 1) niet langer gehandhaafd en heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 13 augustus 2010 35 tot 80% arbeidsongeschikt is en recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft de medische beoordeling van de verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsartsen in het onderzoek betrokken en geconcludeerd dat de medische beperkingen van appellante correct zijn vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en heeft vastgesteld dat appellante in staat was om de voorgehouden functies te vervullen.

De Raad heeft ook de vaststelling van het maatmaninkomen beoordeeld. Appellante betwistte de berekening van het maatmaninkomen en voerde aan dat de eindejaarsuitkering in december 2007 als incidentele betaling moest worden aangemerkt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft echter geconcludeerd dat deze uitkering een periodieke uitbetaling betrof. De Raad heeft de conclusies van de bezwaararbeidsdeskundige gevolgd en het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en heeft bepaald dat het Uwv wettelijke rente moet vergoeden over de na te betalen uitkering.

Uitspraak

11/1559 WIA, 11/4213 WIA
Datum uitspraak: 22 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
24 januari 2011, 10/3716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 5 juli 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (besluit 2).
Namens appellante heeft mr. Fluit zijn zienswijze gegeven op besluit 2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Namens het Uwv is mr. G.A. Vermeijden verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 15 augustus 2008 uitgevallen voor haar werk als verzorgende voor gemiddeld 23,19 uur per week bij [naam B.V.] met nek-, schouder- en knieklachten.
1.2. Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
13 augustus 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2010 (besluit 1) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen in staat wordt geacht de haar voorgehouden functies te vervullen. Vergelijking van de verdiensten in deze functies met het zogenoemde maatmaninkomen resulteert in een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst vastgesteld dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de ten behoeve van de schatting geselecteerde functies en het maatmaninkomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep zowel medische als arbeidskundige gronden aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft besluit 1 niet langer gehandhaafd. Bij besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juni 2010 gegrond verklaard. Het Uwv heeft het maatmaninkomen aangepast en vastgesteld dat appellante met ingang van 13 augustus 2010 35 tot 80% arbeidsongeschikt wordt geacht en recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 88,22.
3.3.
In haar zienswijze op besluit 2 heeft appellante te kennen gegeven zich ook niet met dit besluit te kunnen verenigen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat haar medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Haar knie- en schouderbeperkingen zijn onderschat. Als zij met stressverhogende factoren wordt geconfronteerd, ondervindt zij daarvan fysieke gevolgen aan nek, schouders en rug. Zij acht zich niet in staat de functies waarop de schatting is gebaseerd te vervullen. Het maatmaninkomen is niet juist berekend. Ter zitting is namens appellante aangevoerd dat, alhoewel de hoogte van het maatmaninkomen niet van invloed is op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 80%, de onjuistheden in de vaststelling van het maatmaninkomen gevolgen hebben voor de vaststelling van het dagloon.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Besluit 2 komt niet geheel tegemoet aan het beroep van appellante. Besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.1.2. De Raad begrijpt het standpunt van appellante met betrekking tot de vaststelling van de omvang van het geding door de rechtbank aldus dat er geen sprake van is geweest dat zij ter zitting van de rechtbank haar beroepsgronden, voor zover deze zijn gericht tegen het medisch onderdeel van besluit 1, niet langer heeft gehandhaafd. Alhoewel uit het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van de rechtbank van 6 januari 2011 opgemaakt lijkt te kunnen worden dat appellante bij aanvang van de zitting te kennen heeft gegeven haar medische gronden niet langer te handhaven, maakt de Raad uit het vervolg van het verslag op dat de medische grondslag van de schatting onderwerp van geschil tussen partijen is. Appellante heeft immers ter zitting diverse gezondheidsklachten en een urenbeperking aan de orde gesteld. De Raad zal daarom de omvang van de medische beperkingen in zijn beoordeling betrekken.
4.1.3. Gelet op 4.1.2 en hetgeen overigens ter zitting van de Raad aan de orde is gesteld, stelt de Raad vast dat partijen ten gronde verdeeld worden gehouden door de omvang van de medische beperkingen, de medische geschiktheid voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies en de vraag of de eindejaarsuitkering op juiste wijze is meegenomen in de vaststelling van het maatmaninkomen.
4.2.1. Aan de medische beoordeling per 13 augustus 2010 liggen ten grondslag de rapporten van de verzekeringsarts van 25 mei 2010 en de bezwaarverzekeringsarts van 1 september 2010. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en een medisch onderzoek verricht. Volgens de verzekeringsarts is appellante aangewezen op schouder- en elleboogsparend werk. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts een lichamelijk onderzoek en een onderzoek naar de psyche verricht en de in bezwaar verkregen gegevens van de behandelend sector bij haar beoordeling betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat de klachten van appellante aan beide schouders, ellebogen en knieën door de verzekeringsarts zijn onderkend, erkend en betrokken bij de gevalsbehandeling. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat de ingebrachte medische gegevens geen aanleiding geven om aan te nemen dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van duurzaam benutbare mogelijkheden. Verder zijn er bij appellante geen beperkingen ten aanzien van psychisch belastende factoren als gevolg van ziekte of gebrek en evenmin aanwijzingen voor evidente psychopathologie. Voorts zijn haar knieën volledig en normaal belastbaar; er zijn geen beperkingen ten opzichte van normaal ten aanzien van het trappenlopen. Het is wel van belang om op preventieve gronden bovennormale belasting te voorkomen. Ten slotte heeft de bezwaarverzekeringsarts geen indicatie gevonden om een beperking van de werktijd aan te nemen. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van het primair medisch oordeel.
4.2.2. Naar aanleiding van hetgeen door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapporten van 30 augustus 2011 en 7 februari 2012 uiteengezet dat zij geen aanleiding heeft gezien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Er is in de FML in voldoende mate rekening gehouden met de (resterende) schouderklachten. Bij onderzoek van de knieën in bezwaarfase waren er op de datum in geding geen afwijkende bevindingen in de zin van functiestoornissen of instabiliteit. Met betrekking tot omgaan met conflicten is appellante niet beperkt. Bij appellante is sprake van copingproblematiek. Hierbij is geen sprake van uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen van de psychomentale belastbaarheid. Er is bij appellante geen sprake van een dusdanig afwijkende coping dat dit heeft geleid tot (reactieve) psychopathologie in de zin van een psychiatrisch ziektebeeld.
4.2.3. De Raad heeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts in hun rapporten getrokken conclusies ten aanzien van de mogelijkheden van appellante in de arbeid en de vaststelling van haar medische beperkingen. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht en beschikten daarbij over voldoende medische informatie om tot hun oordeel te komen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, hebben deze artsen inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de mogelijkheden van appellante om te functioneren zoals vermeld in de FML niet zijn overschat. Het dossier bevat geen gegevens die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de psychische en lichamelijke gesteldheid van appellante niet correct is weergegeven in de FML. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat zij op de datum in geding op medisch objectieve gronden meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd. Uit de medische beoordeling volgt dat haar copinggedrag niet dusdanig is dat daarmee in de FML rekening zou moeten worden gehouden. Voor een beperking voor het omgaan met conflicten zijn geen medische gronden aan te wijzen. De uitspraken waarnaar appellante verwijst, zijn dan ook niet van toepassing. Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv gelet op de diverse arbeidskundige rapporten afdoende onderbouwd dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen op 13 augustus 2010 in staat was om de haar voorgehouden functies te vervullen. De Raad wijst daarbij in het bijzonder op de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 mei 2011 en 10 augustus 2011 waarin deze is ingegaan op de door appellante aangevoerde gronden en uitvoerig heeft weerlegd.
4.4.1.
Met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen resteert de vraag of de betaling in de referteperiode van de eindejaarsuitkering in december 2007 aangemerkt moet worden als een periodieke uitbetaling, met evenredige maandelijkse opbouw, of dat het een incidentele betaling betrof, zodat het gehele bedrag wordt meegenomen. Appellante heeft aangevoerd dat de polisadministratie leidend is en dat, nu de betaling van de eindejaarsuitkering in december 2007 niet blijkt uit de polisadministratie, hieruit volgt dat het een incidentele betaling betrof, zodat het gehele bedrag moet worden meegenomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen.
4.4.2.
Per 1 juli 2008 is het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gewijzigd voor de berekening van het maatmaninkomen. In deze wijziging is geregeld dat het maatmaninkomen wordt bepaald op basis van SV-loon in de referteperiode. Ter uitvoering hanteert het Uwv de Beleidsregels UWV gebruik polisgegevens (Stcrt. 2009, 11028; Beleidsregels). Volgens artikel 2 van de Beleidsregels moet het Uwv, behoudens het bepaalde in artikel 3, voor besluiten over de vaststelling van het dagloon en het maatmanloon gebruikmaken van de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie. Uit de toelichting bij artikel 2 van de Beleidsregels komt naar voren dat als in de polisadministratie gegevens ontbreken die nodig zijn om de uitkering (tijdig) te kunnen vaststellen, het Uwv op een andere manier aan die gegevens moet komen. Het Uwv doet hiervoor nader onderzoek en gebruikt dan de hieruit verkregen gegevens. Hierbij kan gedacht worden aan tijdvakken die niet zijn opgenomen in de polisadministratie.
4.4.3.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft nader onderzoek gedaan naar het maatmaninkomen en van zijn bevindingen verslag gedaan in een rapport van 20 mei 2011. Appellante was bij [naam B.V.] in dienst van 22 november 2004 tot 1 maart 2009. Het dienstverband is ontbonden vanwege faillissement. De voormalige eigenaar heeft meegedeeld dat in alle jaren de CAO is gevolgd en dat sprake was van een eindejaarsuitkering van 4%. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij zijn onderzoek onder meer vastgesteld dat vanwege het faillissement de polisadministratie niet volledig is. De eerste gegevens dateren van 2006. In 2006 was er sprake van een eindejaarsuitkering en iedere maand opbouw hiervan. Ook in het jaar 2008 is zichtbaar dat er sprake is van opbouw eindejaarsuitkering en uitbetaling. Die opbouw is in 2007 niet vermeld, maar er is volgens de bezwaararbeidsdeskundige geen reden om aan te nemen dat de CAO die in 2006 en in 2008 werd gevolgd door hetzelfde bedrijf in 2007 niet zou zijn gevolgd. Ook het feit dat de eindejaarsuitkering in december 2007 daadwerkelijk aan appellante is betaald, wijst er op dat de CAO in 2007 van toepassing was. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de eindejaarsuitkering die in december 2007 aan appellante is uitbetaald, een periodieke uitbetaling betrof en geen incidentele betaling en het maatmaninkomen mede op grond hiervan vastgesteld op € 18,98 per uur.
4.4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv besluit 2 niet heeft kunnen baseren op de resultaten van het onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige. De (enkele) omstandigheid dat aan appellante in de referteperiode in december 2007 een eindejaarsuitkering is betaald, die niet als zodanig is verantwoord in de polisadministratie, maakt nog niet dat die betaling niet aangemerkt kan worden als een periodieke uitbetaling, met evenredige maandelijkse opbouw. Hieruit volgt dat het Uwv bij het bepalen van het maatmaninkomen heeft mogen uitgaan van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 mei 2011 en de daarin vervatte conclusies ten aanzien van de berekening van het maatmaninkomen.
4.5.
Uit 4.1.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep van appellante tegen besluit 1 wordt gegrond verklaard en besluit 1 komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van appellante tegen besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
4.6.
Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente moet berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten, die appellante in verband met de behandeling in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden in beroep begroot op € 10,20 aan reiskosten. In hoger beroep worden deze kosten begroot op € 944,- aan verleende rechtsbijstand en € 25,- aan reiskosten. Voor vergoeding van de gevraagde kosten voor rechtsbijstand in beroep ziet de Raad geen grond nu bij de rechtbank geen sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat de gemachtigde, die bij de rechtbank appellante heeft bijgestaan, slechts op incidentele grondslag rechtshulp heeft verleend.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2011 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 999,20;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals in 4.6 weergeven en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van verdere schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H.J. Dekker
JvC