ECLI:NL:CRVB:2013:2615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
29 november 2013
Zaaknummer
12-5167 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na melding van werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die sinds 21 januari 2009 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant meldde op 15 december 2009 aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij sinds 10 september 2009 als zelfstandig ondernemer werkzaam was. Het Uwv reageerde niet op deze mededeling. In 2011 ontving het Uwv een melding dat appellant van 3 september 2009 tot 17 maart 2010 als zelfstandige had gewerkt en vroeg hij om een overzicht van de gewerkte uren. Na ontvangst van dit overzicht besloot het Uwv op 16 september 2011 de WW-uitkering van appellant te herzien en in te trekken, en vorderde het onverschuldigd betaalde bedrag van € 2.692,20 terug.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam vernietigde het besluit voor zover het de terugvordering betrof, omdat appellant vanaf 22 maart 2010 geen werkzaamheden meer had verricht. De rechtbank bevestigde echter de herziening en intrekking van de uitkering. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij aanvoerde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld en dat persoonlijke omstandigheden aanleiding zouden moeten geven om van terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de terugvordering had ingesteld, omdat appellant onverschuldigd WW-uitkering had ontvangen. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn minimuminkomen en de WIA-uitkering van zijn vrouw, niet voldoende waren om de terugvordering onaanvaardbaar te maken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 27 november 2013.

Uitspraak

12/5167 WW
Datum uitspraak: 27 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2012, 12/242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Sloot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving vanaf 21 januari 2009, in aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Op een 15 december 2009 gedateerd wijzigingsformulier heeft appellant het Uwv meegedeeld dat hij vanaf 10 september 2009 werkzaam is als zelfstandig ondernemer en dat zijn werkdagen en werktijden elke keer verschillend zijn. Het Uwv heeft niet gereageerd op deze mededeling.
1.3. Nadat het Uwv in de loop van 2011 vanuit het Klant Contact Centrum een melding had ontvangen dat appellant van 3 september 2009 tot 17 maart 2010 gewerkt zou hebben als zelfstandige, heeft het Uwv appellant verzocht een overzicht te verstrekken van de vanaf
7 september 2009 gewerkte uren als zelfstandige. Het Uwv heeft dit overzicht op
15 september 2011 ontvangen.
1.4. Op basis van het door appellant ingevulde overzicht heeft het Uwv bij besluit van
16 september 2011 de WW-uitkering van appellant met ingang van 7 september 2009 herzien en met ingang van 4 januari 2010 ingetrokken. De over de periode van 4 januari 2010 tot en met 28 maart 2010 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 2.692,20 is van appellant teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 september 2011.
1.5. Bij besluit van 6 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover het bedrag van de terugvordering is gesteld op € 2.692,20. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het door appellant ingevulde formulier blijkt dat hij vanaf 22 maart 2010 geen werkzaamheden meer heeft verricht, zodat het Uwv ten onrechte heeft teruggevorderd over de periode van 22 maart 2010 tot en met 28 maart 2010. De rechtbank heeft zich wel kunnen verenigen met de herziening vanaf 7 september 2009, de intrekking vanaf 4 januari 2010 en de terugvordering over de periode van 4 januari 2010 tot en met 21 maart 2010. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank vervolgens zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op
€ 2.467,85 en te bepalen dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij, zelf in de zaak voorziend, het bedrag van de terugvordering heeft vastgesteld op € 2.467,85. Appellant heeft betoogd dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld, door pas twee jaar nadat hij het Uwv er van op de hoogte had gesteld dat hij werkzaamheden verrichtte als zelfstandige, over te gaan tot terugvordering. Volgens appellant is voorts sprake van persoonlijke omstandigheden, die aanleiding zouden moeten geven af te zien van terugvordering. In dat kader heeft appellant gesteld dat hij, samen met zijn vrouw en vijf kinderen, moet rondkomen van een minimuminkomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat het Uwv over de periode van 4 januari 2010 tot en met 21 maart 2010 onverschuldigd WW-uitkering aan appellant heeft betaald ter hoogte van € 2.467,85. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv verplicht dit onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt geen dringende reden om van terugvordering van de WW-uitkering af te zien. Van dringende redenen in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW kan slechts sprake zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen leidt. De omstandigheid dat het Uwv niet heeft gereageerd op het door appellant ingestuurde wijzigingsformulier van 15 december 2009 heeft geen betrekking op de gevolgen van de terugvordering op zich, zodat deze omstandigheid niet als dringende reden kan worden aangemerkt. Voorts is het feit dat appellant, zoals hij stelt, het minimumloon verdient en zijn vrouw een WIA-uitkering van € 400,- ontvangt op zich onvoldoende om te concluderen dat de terugvordering onaanvaardbaar is. Met de door appellant overgelegde stukken (diverse rekeningafschriften, een met Nuon getroffen betalingsregeling, een gedeeltelijke kwijtschelding door het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier van een aanslag voor 2012, een afrekening van Waternet en een specificatie van een declaratie ziektekosten) heeft hij niet aangetoond dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare financiële consequenties heeft geleid. Bovendien moet het Uwv bij de invordering rekening houden met de beslagvrije voet, zodat appellant inkomen heeft behouden om in zijn levensonderhoud te voorzien.
4.3.
In de omstandigheid dat het Uwv vanaf het door appellant ingediende wijzigingsformulier van 15 december 2009 een jaar en negen maanden heeft gewacht met besluitvorming ten aanzien van de terugvordering wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv wegens strijd met het ongeschreven recht, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, had moeten afwijken van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 36, eerste lid, van de WW en om die reden tot matiging van de terugvordering had moeten overgaan.
5.
Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover door appellant aangevochten, dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
JvC