ECLI:NL:CRVB:2013:2607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
12-1734 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de aanstelling in tijdelijke dienst van een ambtenaar na afzien van indiensttreding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de intrekking van een besluit tot aanstelling in tijdelijke dienst van betrokkene, die had laten weten af te zien van de beoogde indiensttreding bij de gemeente Ubbergen. De rechtbank had geoordeeld dat het college niet voldoende had aangetoond dat betrokkene daadwerkelijk de wens had geuit om niet in dienst te treden. De Raad oordeelt echter dat betrokkene, na zijn uitlatingen tijdens een exitgesprek en zijn handelen in de periode daarna, wel degelijk de intentie had om niet in dienst te treden. De Raad stelt vast dat betrokkene zijn werk heeft overgedragen en na 1 oktober 2010 niet meer is komen werken, wat zijn beslissing om af te zien van de indiensttreding bevestigt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. Tevens wordt het besluit van 16 april 2012, waarin het college opnieuw een beslissing op bezwaar nam, vernietigd. De Raad concludeert dat er geen proceskostenveroordeling nodig is, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

12/1734 AW, 12/1806 AW, 12/2727 AW
Datum uitspraak: 28 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
21 februari 2012, 11/886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het College van burgemeester en wethouders van Ubbergen (college)
PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 16 april 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013. Betrokkene is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat, en
M.H.G. van Sambeek.

OVERWEGINGEN

1.
Betrokkene is met ingang van 31 maart 2010 voor een periode van zes maanden via een detacheringsbedrijf als [naam functie] gedetacheerd geweest bij de gemeente Ubbergen. Afgesproken is dat na de projectduur van zes maanden een kosteloze overname van het dienstverband door de gemeente zal plaatsvinden. In dat kader heeft de leidinggevende van betrokkene hem, namens het college, in een brief van 29 april 2010 onder meer het volgende laten weten:
“Wij zullen het college van B&W op termijn voorstellen u, na een positieve inhuur (…) aan te stellen, onder de volgende met u overeengekomen voorwaarden:
  • een tijdelijke aanstelling voor een jaar per 01-10-2010, bij voldoende functioneren om te zetten in een vaste aanstelling per 01-10-2011;
  • (…)
  • na zes maanden volgt een functioneringsgesprek en na 9 maanden een beoordelingsgesprek;
  • (…)”
1.1.
In een brief van 21 juni 2010 met als bijlage een aanstellingsbesluit (besluit 1) heeft het college betrokkene onder meer het volgende meegedeeld:
“Het doet ons genoegen u te berichten dat wij in onze vergadering van 15 juni 2010 hebben besloten u met ingang van 1 oktober 2010 in tijdelijke dienst voor de duur van 1 jaar aan te stellen in de functie van [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] voor 36 uur per week. Bij voldoende/goed functioneren, vast te stellen op basis van een functionerings- en beoordelingsgesprek, volgt na 1 jaar een vaste aanstelling.”
1.2.
Betrokkene heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt, dit omdat het besluit volgens betrokkene afwijkt van hetgeen hem in de brief van 29 april 2010 is toegezegd. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft het college betrokkene op 25 augustus 2010 een herzien aanstellingsbesluit (besluit 2) doen toekomen, waarin het volgende staat vermeld:
“Burgemeester en wethouders van Ubbergen;
(…)
besluiten:
met ingang van 1 oktober 2010 aan te stellen in tijdelijke dienst, als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] voor 36 uur per week (geen adv),
(…)
bij voldoende/goed functioneren, vast te stellen op basis van een functionerings- en beoordelingsgesprek, volgt na 1 jaar een aanstelling in vaste dienst.”
Hierbij is vermeld dat besluit 1 is komen te vervallen. Betrokkene is verzocht zijn bezwaar in te trekken.
1.3.
Betrokkene heeft het college op 28 augustus 2010 laten weten zijn bezwaar tegen
besluit 1 niet in te trekken en ook tegen besluit 2 bezwaar te willen maken. Volgens betrokkene wijkt ook dat besluit nog af van hetgeen is gesteld in de brief van 29 april 2010, onder meer gelet op de woorden “voldoende/goed functioneren” in plaats van het enkele “voldoende functioneren”.
1.4.
Bij besluit van 28 september 2010 ( besluit 3) heeft het college besluit 2 ingetrokken. Dit besluit volgt op een gesprek tussen betrokkene en zijn leidinggevende op 30 augustus 2010, waarin betrokkene, zo vermeldt het intrekkingsbesluit, heeft laten weten dat hij afziet van de beoogde indiensttreding bij de gemeente. Volgens het college is de intrekking dan ook in overeenstemming met de wens van betrokkene. Betrokkene heeft ook tegen besluit 3 bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, dit omdat dit besluit met besluit 2 is ingetrokken en volgens het college gelet daarop in zoverre procesbelang ontbreekt. Voorts zijn bij het bestreden besluit de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de door betrokkene aangedragen gronden niet slagen voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 1 en de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 2 betreft. Besluit 3 is volgens de rechtbank echter ten onrechte gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene de uitdrukkelijke wens te kennen heeft gegeven niet in dienst te willen treden. Als betrokkene zich al in bedoelde zin heeft uitgelaten, dan had, aldus verder de rechtbank, het college moeten onderzoeken of hij op dat moment de gevolgen van zijn uitlatingen kon overzien en in staat was zijn wil ter zake te bepalen. Van zo’n onderzoek is, aldus de rechtbank, evenmin gebleken.
2.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 16 april 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Besluit 3 is daarin, onder aanvulling van de motivering met onder meer de vaststelling dat het wederzijds in elkaar te stellen vertrouwen inmiddels is weggevallen, wederom gehandhaafd.
3.
De Raad overweegt het volgende.
3.1.
Mede naar aanleiding van hetgeen het college in een eerder stadium van deze procedure heeft aangevoerd, stelt de Raad voorop dat de bestuursrechter ten volle bevoegd is van dit geschil kennis te nemen en dat ook tegen de intrekking van de aanstelling van betrokkene zoals vervat in besluit 3, bezwaar kon worden gemaakt. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 2 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO7753.
3.2.
Het hoger beroep van betrokkene betreft, zoals door hem ter zitting van de Raad is bevestigd, alleen de overwegingen van de rechtbank ter zake van besluit 2. Dit hoger beroep slaagt niet. Op geen enkele wijze valt in te zien dat met besluit 2 iets anders is verwezenlijkt dan hetgeen met de brief van 29 april 2010 was aangekondigd. Het college heeft benadrukt met dat besluit, evenals overigens met besluit 1, ook niets anders te hebben beoogd dan nakoming van de in genoemde brief weergegeven afspraken. De stelling van betrokkene dat die afspraken niet zijn nageleefd en dat het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel geweld is aangedaan mist dus iedere grond.
3.3.
Het hoger beroep van het college betreft in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank over besluit 3. Het treft in zoverre doel. Betrokkene heeft bevestigd dat hij tijdens een gesprek op 30 augustus 2010, en nogmaals tijdens een exitgesprek op 28 september 2010, te kennen heeft gegeven dat hij, in zijn eigen woorden, niet bij de gemeente wilde blijven. Dat daarmee, zoals hij zelf stelt, niet is gezegd dat hij wilde afzien van een dienstverband met de gemeente, vermag de Raad niet in te zien. De Raad deelt dus niet het oordeel van de rechtbank dat niet een voldoende duidelijke wens aan de zijde van betrokkene tot uiting is gekomen tot het bereiken van de uitkomst die met besluit 3 tot stand is gebracht. In de periode na het voor de eerste maal uiten van de bedoelde wens heeft betrokkene dienovereenkomstig gehandeld: hij heeft het genoemde exitgesprek gevoerd, heeft zijn werk overgedragen aan een opvolger en is na 1 oktober 2010 niet meer komen werken. In dat licht bezien valt evenmin staande te houden dat het college, zoals de rechtbank verder heeft overwogen, zich onvoldoende zou hebben vergewist van het vermogen van betrokkene zijn wil te bepalen en de consequenties van zijn handelen te overzien. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.2, is er ten slotte geen sprake van dat de gebeurtenissen rondom de totstandkoming van de bij besluit 3 ingetrokken aanstelling aan die intrekking in de weg hadden behoren te staan.
3.4.
Het hoger beroep van het college ziet verder nog op het dictum in de aangevallen uitspraak. Het slaagt ook in zoverre. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten 1 en 2 in rechte stand houden, maar heeft het bestreden besluit, waarbij naast besluit 3 ook die besluiten zijn gehandhaafd, in zijn geheel vernietigd. Dat is niet juist. In aanmerking genomen de uitkomst van de hier aan de orde zijnde hoger beroepen, zal de Raad de aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4.
Met het voorgaande komt aan het besluit van 16 april 2012 de grondslag te ontvallen. De Raad zal daarom ook dat besluit vernietigen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 16 april 2012.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker

HD