ECLI:NL:CRVB:2013:2594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
12-6466 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing recht op WW-uitkering na levensloopverlof en toepassing vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WW-uitkering aan appellant. Appellant was in dienst bij een werkgever en had gebruik gemaakt van de levensloopregeling, waarbij hij gedurende een bepaalde periode minder uren werkte. De Raad oordeelde dat appellant geen recht had op een WW-uitkering omdat er geen sprake was van een relevant arbeidsurenverlies. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de periode waarin appellant gebruik maakte van de levensloopregeling moest worden aangemerkt als onbetaald verlof, wat van invloed was op de berekening van het arbeidsurenverlies. Appellant had in de referteperiode gemiddeld 25,49 uur per week gewerkt, terwijl hij na de levensloopregeling 24 uur per week ging werken. Dit betekende dat er geen sprake was van een verlies van minimaal vijf uren per week, wat een voorwaarde is voor het recht op een WW-uitkering.

Daarnaast werd het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. De Raad oordeelde dat er geen duidelijke en ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het Uwv die appellant het gerechtvaardigde vertrouwen hadden gegeven dat zijn levensloopverlof geen negatieve gevolgen zou hebben voor zijn recht op een WW-uitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering.

Uitspraak

12/6466 WW
Datum uitspraak: 27 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
24 oktober 2012, 11/1842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.M. Soentjens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Soentjens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 6 maart 2009 in dienst getreden van [naam werkgeefster] (werkgeefster) voor 36 uur per week. Op 19 juni 2009 hebben appellant en werkgeefster aan het pensioenfonds van de Metalektro gemeld dat appellant voor 30% levensloopverlof zal opnemen voor de periode van 1 juli 2009 tot en met 30 juni 2011. Vanaf 1 juli 2009 tot 1 juli 2011 heeft appellant maandelijks van werkgeefster loon ontvangen op basis van een werktijd van 25,49 uur per week en een bedrag uit het door hem opgebouwde levenslooptegoed.
1.2. Bij faxbericht van 22 september 2009 heeft appellant aan werkcoach [naam werkcoach] van UwvWERKbedrijf ([naam werkcoach]) meegedeeld dat hij sinds 1 juli 2009 van de levensloopregeling gebruik maakt en [naam werkcoach] de volgende vraag voorgelegd: “Wat er gebeurt als mijn werkgever failliet gaat en ik in de WW kom. Krijg ik dan een WW-uitkering over 5 werkdagen (100%) of over de 3 dagen die ik nu werk (60%)”. [naam werkcoach] heeft appellant geadviseerd voor deze technische vraag te informeren bij het backoffice Uwv of bij het Juridisch Loket Uwv of bij het bureau Sociaal Raadslieden. Appellant heeft zijn vraag per fax voorgelegd aan het Juridisch Loket Arnhem. Bij brief van 9 oktober 2009 heeft een medewerkster van het Juridisch Loket appellant het volgende geantwoord: “Gezien u situatie ga ik ervan uit dat u WW-uitkering krijgt over 5 werkdagen als de werkgever failliet gaat. Ik durf dit niet 100% te garanderen. De UWV is de beslissende factor. Als u deze zekerheid wil hebben verwijs ik u naar het UWV.”
1.3. Op 10 mei 2011 heeft appellant een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin is vastgelegd dat de overeengekomen arbeidsduur van 36 uur per week per 1 juli 2011 wordt gewijzigd in 24 uur per week. Appellant heeft hierna het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het Uwv afwijzend op dit verzoek beslist, omdat appellant niet voldoet aan de eis dat hij voor ten minste vijf uur per week werkloos is geworden. Bij besluit van 2 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 26 juli 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv werkte appellant in de hier in aanmerking te nemen referteperiode gemiddeld 25,49 uur per week, aangezien de uren die appellant niet heeft gewerkt in verband met het levensloopverlof niet kunnen worden gelijkgesteld met gewerkte uren op grond van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (Regeling) en is daarom niet voldaan aan de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde voorwaarde dat met ingang van 6 juli 2011 sprake is van een arbeidsurenverlies van ten minste vijf of tenminste de helft van het aantal arbeidsuren per kalenderweek.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en het Uwv als verweerder zijn aangeduid, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen:
“ De rechtbank is van oordeel dat de periode van 24 maanden waarin eiser gebruikt heeft gemaakt van de levensloopregeling moet worden aangemerkt als een periode van onbetaald verlof. Hiertoe acht de rechtbank allereerst van belang dat eiser met zijn werkgever, onder handhaving van het dienstverband voor het laatstelijk overeengekomen aantal uren, is overeengekomen dat eiser gedurende deze periode voor een bepaald aantal uren niet gehouden is de bedongen arbeid in dienst van zijn werkgever te verrichten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser voor deze verlofuren geen loon van zijn werkgever heeft ontvangen. Dat eiser tijdens deze verlofperiode mag beschikken over de ingevolge de levensloopregeling opgebouwde geldelijke voorziening als bedoeld in artikel 19g, tweede lid, van de Wet LB, doet hieraan niet af. Immers, deze geldelijke voorziening betreft het door de werkgever ingehouden loon als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet LB dat eiser voor andere, voorafgaand aan de verlofperiode, gewerkte uren heeft ontvangen.
De rechtbank overweegt voorts dat voor de vaststelling van de periode van
26
kalenderwerken als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW, weken waarin de werknemer onbetaald verlof heeft genoten tot een maximum van 78 weken
(18 maanden) niet aanmerking worden genomen. Dit betekent dat, gelet op het bepaalde in artikel 16, tweede lid en derde volzin, van de WW, de periode van
26
kalenderweken vastgesteld dient te worden op de periode van 1 juli 2009 tot
1 januari 2010. De rechtbank wijst hierbij op de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 16 van de WW ((TK, vergaderjaar 1997-1998, 25 618, nr.3, blz. 12, 21-22 en
nr. 9) en met betrekking tot de introductie van de levensloopregeling
(TK, vergaderjaar 2003-2004, 29 760, nr. 3, blz. 16), waarin staat opgenomen dat in de Wet onbetaald verlof en sociale verzekeringen is geregeld dat het normale, vóór de verlofperiode geldende arbeidspatroon van de verlofganger uitganspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering wanneer het verlof niet langer duurt dan
18
maanden.
De rechtbank stelt vast dat eiser in deze periode feitelijk 25,49 uur per week heeft gewerkt en voor het overig onbetaald verlof heeft genoten. Anders dan eiser heeft betoogd, kunnen deze niet gewerkte uren niet op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling worden gelijkgesteld met gewerkte uren. Zoals hiervoor is overwogen heeft eiser immers geen loon ontvangen voor deze verlofuren. Evenmin kan gelijkstelling plaatsvinden op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f van de Regeling, aangezien deze bepaling specifiek is bedoeld voor de situatie waarin gebruik wordt gemaakt van het Besluit deeltijd WW tot behoud van vakkrachten, hetgeen niet aan de orde is.
Nu eiser in de periode van 1 juli 2009 tot 1 januari 2010 feitelijk 25,49 uur per week heeft gewerkt en eiser per 1 juli 2011 24 uur per week is gaan werken, is er per laatstgenoemde datum geen sprake van een relevant arbeidsurenverlies van minimaal 5 uren per week. Derhalve heeft verweerder op juiste gronden vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW.
Ten slotte kan eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. In het onderhavige geval doet zich niet de situatie voor waarin van de zijde van verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke mededelingen of toezeggingen aan eiser zijn gedaan waaraan hij het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het door hem in de periode van 1 juli 2009 tot 1 juli 2011 opgenomen verlof in het kader van de levensloopregeling niet in de weg zou staan aan eisers recht op een WW-uitkering per 1 juli 2011.”
3.1.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Volgens appellant heeft de rechtbank het gebruik van de levensloopregeling ten onrechte aangemerkt als onbetaald verlof en bovendien miskend dat deze bijzondere periode van verlof in het kader van de levensloopregeling buiten beschouwing behoort te worden gelaten bij het bepalen van het relevante urenverlies. Tevens is het vertrouwensbeginsel ten onrechte niet, althans verkeerd toegepast.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De periode van
24
maanden waarin appellant gebruik heeft gemaakt van de levensloopregeling moet volgens het Uwv worden aangemerkt als een periode van onbetaald verlof als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW, waarvan slechts maximaal 78 weken niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van het arbeidsurenverlies. Dat verlies is volgens het Uwv terecht berekend door een vergelijking te maken tussen het gemiddelde van 25,49 gewerkte uren over de periode van 1 juli 2009 tot 1 januari 2010 en de 24 uur die appellant vanaf 1 juli 2011 is gaan werken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 2.1 van de aangevallen uitspraak. Tevens is artikel 1, aanhef en onder g, van de WW van belang, waarin is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder onbetaald verlof wordt verstaan een tussen werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.
4.2.
Anders dan appellant heeft gesteld, is de periode van twee jaar waarin appellant levensloopverlof heeft genoten een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof in de zin van artikel 1, aanhef en onder g, van de WW. De wetgever heeft gekozen voor een maximumduur van 78 weken die buiten beschouwing kan worden gelaten. De tekst van artikel 16, tweede lid, laatste volzin, van de WW is op dit punt duidelijk. Dit houdt in dat slechts de laatste 78 weken van een periode van onbetaald verlof buiten beschouwing moeten blijven bij de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek dat een werknemer heeft verloren. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank terecht in dit geval tot uitgangspunt genomen de periode van 1 juli 2009 tot 1 januari 2010 en vastgesteld dat appellant in die periode 25,49 uur per week heeft gewerkt.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de wegens levensloopverlof in die periode niet gewerkte uren niet op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling kunnen worden gelijkgesteld met gewerkte uren, is juist. Dat geldt ook voor het oordeel dat gelijkstelling evenmin kan plaatsvinden op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling, omdat die bepaling bedoeld is voor uren die de werknemer niet of minder dan de normale werktijd heeft gewerkt als gevolg van een aan de werkgever verleende ontheffing als bedoeld in artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. Een dergelijke ontheffing is hier niet aan de orde.
4.4.
Uit 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat in het geval van appellant geen sprake was van een relevant arbeidsurenverlies en dat dus geen recht op WW-uitkering is ontstaan.
4.5.
Appellant heeft pogingen ondernomen om duidelijkheid te verkrijgen over de eventuele consequenties van zijn keuze voor levensloopverlof. Anderzijds moet op grond van de gedingstukken ook worden vastgesteld dat appellant naar het Uwv toe die pogingen pas heeft ondernomen enkele maanden na aanvang van de met zijn werkgeefster afgesproken periode van twee jaar levensloopverlof, daarbij niet de duur van dat verlof heeft vermeld en slechts in algemene zin heeft gevraagd wat de gevolgen van dat verlof zijn voor de hoogte van een WW-uitkering in geval van een eventueel faillissement van zijn werkgeefster. Deze laatste situatie speelt hier echter niet. Appellant heeft gesteld dat hij naar aanleiding van de brief van 9 oktober 2009 van het Juridisch Loket nog telefonisch contact heeft gehad met zijn werkcoach. Volgens appellant was de werkcoach met de inhoud van genoemde brief akkoord. Die gestelde telefonische mededeling van de werkcoach is onvoldoende om met succes een beroep te kunnen doen op het vertrouwensbeginsel. De inhoud van deze brief ziet niet op de situatie die zich hier heeft voorgedaan, namelijk een door appellant met werkgeefster overeengekomen vermindering van de arbeidsduur na het verstrijken van de termijn van het levensloopverlof. Bovendien is die mededeling niet gedragsbepalend geweest voor de eerder gemaakte keuze om twee jaar levensloopverlof op te nemen. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel dus terecht verworpen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
IvR