ECLI:NL:CRVB:2013:2594
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing recht op WW-uitkering na levensloopverlof en toepassing vertrouwensbeginsel
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WW-uitkering aan appellant. Appellant was in dienst bij een werkgever en had gebruik gemaakt van de levensloopregeling, waarbij hij gedurende een bepaalde periode minder uren werkte. De Raad oordeelde dat appellant geen recht had op een WW-uitkering omdat er geen sprake was van een relevant arbeidsurenverlies. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de periode waarin appellant gebruik maakte van de levensloopregeling moest worden aangemerkt als onbetaald verlof, wat van invloed was op de berekening van het arbeidsurenverlies. Appellant had in de referteperiode gemiddeld 25,49 uur per week gewerkt, terwijl hij na de levensloopregeling 24 uur per week ging werken. Dit betekende dat er geen sprake was van een verlies van minimaal vijf uren per week, wat een voorwaarde is voor het recht op een WW-uitkering.
Daarnaast werd het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. De Raad oordeelde dat er geen duidelijke en ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het Uwv die appellant het gerechtvaardigde vertrouwen hadden gegeven dat zijn levensloopverlof geen negatieve gevolgen zou hebben voor zijn recht op een WW-uitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering.