ECLI:NL:CRVB:2013:2589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
12-3612 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die sinds 2 juli 2007 arbeidsongeschikt is door psychische en lichamelijke klachten, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 29 juni 2009, werd haar per 29 juni 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 51% werd vastgesteld. Het Uwv verklaarde later haar bezwaar ongegrond, waarbij de arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% werd vastgesteld. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de individuele herstelmogelijkheden van appellante en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen.

Het Uwv kwam met een nieuw besluit op 28 november 2011, waarin het bezwaar van appellante wederom ongegrond werd verklaard, met als onderbouwing een rapport van de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat er nog behandelmogelijkheden openstonden voor appellante, zoals EMDR-therapie, die potentieel effectief zou kunnen zijn. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar arbeidsongeschiktheid wel degelijk duurzaam was en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom EMDR-therapie in haar geval zou kunnen helpen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er voldoende onderbouwing was voor de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam was, omdat er nog behandelmogelijkheden openstonden. De Raad benadrukte dat appellante geen nieuwe medische informatie had overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigde. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3612 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 mei 2011, 12/116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 2 juli 2007, vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, vanwege psychische en lichamelijke klachten uitgevallen.
1.2. Appellante heeft op 29 juni 2009 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Met inachtneming van de bevindingen uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2009 aan appellante per 29 juni 2009 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend; de mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 51%.
1.3. Bij besluit van 13 april 2010 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2009 ongegrond verklaard, waarbij de arbeidsongeschiktheid van appellante op arbeidskundige gronden is bepaald op 80 tot 100%.
1.4. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 16 juni 2011 het tegen het besluit van 13 april 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dient te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv bij de beoordeling van de duurzaamheid van de beperkingen van appellante heeft verzuimd een individuele inschatting te maken van haar herstelmogelijkheden.
1.5. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is het rapport van bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge van 8 november 2011 ten grondslag gelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRvB:2009:BH1896), het beoordelingskader over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid beschreven en is vervolgens tot het oordeel gekomen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat er voor appellante nog een behandelmethode openstaat die kans biedt op herstel, waardoor niet geconcludeerd kan worden dat appellante duurzaam arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft derhalve in redelijkheid een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) kunnen weigeren.
3.
In hoger beroep heeft appellante (samengevat) haar standpunt herhaald dat bij haar wel degelijk sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid en dat zij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. De overweging van de rechtbank dat een EMDR-behandeling wellicht kans van slagen heeft, acht appellante onbegrijpelijk, te meer daar de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom in haar specifieke geval goede resultaten en verbeteringen van de EMDR-therapie kan worden verwacht.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt is. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of appellante gezien haar medische situatie duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht. Voor het wettelijk kader en de relevante rechtspraak van de Raad wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank in haar overwegingen 3.1 tot en met 3.3 en 4.3 heeft vermeld.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van
8 november 2011, nader aangevuld met de rapporten van 7 maart 2012 en van 21 maart 2012, voldoende onderbouwing is gegeven voor de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet als duurzaam kan worden aangemerkt nu er voor haar nog een behandelmethode open stond, wordt onderschreven. De rechtbank heeft in haar overwegingen 4.6 tot en met 4.8 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het volgen van EMDR-therapie ook in het geval van appellante effectief zou kunnen zijn en dat, nu appellante geen
EMDR-therapie heeft willen ondergaan, het Uwv kon volstaan met de motivering dat er bij appellante geen reden is om te verwachten dat EMDR bij haar niet tot verbetering zou leiden bij de verwerking van haar traumatische verleden. Door appellante is in hoger beroep geen (nieuwe) medische informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor een andersluidend oordeel.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K.E. Haan
sg