ECLI:NL:CRVB:2013:2587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
12-625 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van onvoldoende medische onderbouwing en geschiktheid voor gangbare arbeid

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1968, een Wajong-uitkering aangevraagd vanwege diverse klachten, waaronder tinnitus en depressiviteit. De aanvraag werd op 31 juli 2009 door het Uwv ontvangen. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij neuropsychiater dr. R. Minnekeer werd ingeschakeld, heeft het Uwv op 17 november 2010 besloten dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat hij niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was en geschikt werd geacht voor gangbare arbeid. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank bevestigd.

Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het rapport van Minnekeer onvoldoende inzicht biedt in zijn situatie en dat er een onafhankelijke deskundige benoemd moest worden. Hij stelde dat de informatie van zijn behandelend psychologen en huisarts niet voldoende was meegenomen in de beoordeling. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de bezwaarverzekeringsarts het standpunt van Minnekeer goed had gemotiveerd en dat er geen nieuwe gezichtspunten naar voren waren gekomen die de eerdere conclusies konden ondermijnen.

De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht had op een Wajong-uitkering. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad benadrukte dat het risico van het niet kunnen overleggen van medische gegevens voor rekening van appellant kwam, aangezien hij pas in 2009 een aanvraag had ingediend.

Uitspraak

12/625 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
21 december 2011, 11/877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Pommé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Voor appellant is verschenen mr. Pommé. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1968, heeft een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd wegens klachten als gevolg van tinnitus, duizeligheid, hoofd-, buik- en rugpijn, reisziekte en depressiviteit. Deze aanvraag is op 31 juli 2009 door het Uwv ontvangen.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek - waarbij de verzekeringsarts aanleiding heeft gezien neuropsychiater dr. R. Minnekeer te verzoeken een expertise te verrichten - en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2010 aan appellant meegedeeld dat hij geen uitkering op grond van de Wajong krijgt omdat hij vanaf 1 januari 1992 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en hij geschikt wordt geacht voor gangbare arbeid, zodat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt.
1.3. Bij besluit van 26 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een bezwaarverzekeringsarts van 10 maart 2011 en van een bezwaararbeidsdeskundige van 20 april 2011 ten grondslag.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant kan zich met deze uitspraak van de rechtbank niet verenigen en heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit het rapport van Minnekeer onmogelijk enige ontwikkeling in tijd kan worden gelezen. Ook Minnekeer spreekt over het vermijdende karakter van appellant, dat ook al in de periode in geding het geval is geweest. De tegenstelling tussen Minnekeer en de behandelend psychologen en de huisarts, moet aanleiding zijn een onafhankelijk deskundige te benoemen. Voorts is verzuimd om aan Minnekeer te vragen of zijn standpunt dat activering contraproductief zou zijn ook geldt voor de periode 1991-1992. Ter onderbouwing van zijn standpunt zijn afschriften overgelegd van de medische gegevens van de (voormalig) huisarts over de periode 1976-1997.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Zoals onder 1.1 is weergeven is de aanvraag voor een Wajong-uitkering vóór 1 januari 2010 ingediend, terwijl het Uwv op die aanvraag heeft beslist na 1 januari 2010. Zoals al eerder door de Raad is geoordeeld dient in een dergelijk geval het geschil te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
4.3.
De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 27 augustus 2009 onderzocht en had bij de beoordeling de beschikking over de informatie van klinisch psycholoog en psychotherapeut drs. S.P.M. Frissen van 2 september 2008. Op grond van deze informatie, het eigen onderzoek en intercollegiaal overleg met een stafverzekeringsarts, heeft de
verzekeringsarts neuropsychiater Minnekeer verzocht een psychiatrische expertise te verrichten, die op 13 februari 2010 rapport heeft uitgebracht. In het rapport van 20 april 2010 heeft de verzekeringsarts, met inachtneming van de bevindingen van Minnekeer, te kennen gegeven dat appellant destijds in de “Wajongverzekerde periodeˮ wegens zijn psychische klachten beperkingen had in het persoonlijke en sociale functioneren. Hierbij bestonden geen specifieke arbeidsmedische contra-indicaties voor eenvoudige, relatief stressarme productiewerkzaamheden, werkzaamheden in de groenvoorziening, schoonmaakwerkzaamheden, dan wel vergelijkbare minimumfuncties. De vastgestelde beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 april 2010.
4.4.
De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift dossierstudie verricht. In het rapport van 10 maart 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts vermeld dat neuropsychiater Minnekeer aansluit bij de bevindingen van psycholoog Frissen en uitkomt op een neurotische ontwikkelingsgang van appellant. Het scharniermoment wordt daarbij gevonden in 1991 en de psychiatrische diagnose wordt door Minnekeer gesteld op conversie (duizeligheid). Vanaf dat moment gaan intrinsieke onbewuste conflicten zich kanaliseren in lichamelijke verschijnselen. Hierna is de inzetbaarheid van appellant geleidelijk afgenomen tot een moment dat hij niet meer belastbaar bleek, hetgeen volgens de bezwaarverzekeringsarts overeenkomt met de vaststelling van Minnekeer dat appellant actueel contraproductief zal reageren als hij onder druk zou worden gezet. Uitgaande van de door de verzekeringsarts, naar aanleiding van dit achteraf ingestelde en uitgebreide onderzoek, vastgestelde adequate beperkingen, speelde volgens de bezwaarverzekeringsarts destijds
(1 januari 1992) een verhoogd verzuimrisico geen rol, bezien binnen de omschrijving van de geduide functies. Ten slotte heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat in deze functies geen blootstelling aan graspollen voorkomt, zodat ook de graspollenallergie van appellant hem destijds niet ongeschikt maakte voor dit werk.
4.5.
Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist moet worden gehouden. Daarvoor zijn in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten te vinden. De enkele vermelding in een rapport van de bedrijfsarts van 21 mei 2007 met betrekking tot informatie van een psycholoog van 30 december 1992 dat appellant is gezien in de periode september tot en met december 1992, met daarbij de opmerking dat appellant met deze klachten niet in staat is om te werken, wordt daartoe onvoldoende geacht. Dit geldt ook voor de in hoger beroep overgelegde informatie van de (voormalig) huisarts van appellant. Zoals het Uwv ter zitting heeft betoogd blijkt volgens de bezwaarverzekeringsarts uit deze informatie dat bij uitgebreid onderzoek geen overtuigende afwijkingen konden worden vastgesteld en dat de in 1991 ingeschakelde neuroloog heeft geconcludeerd dat de klachten mogelijk psychogeen zijn. Nu deze conclusie overeenkomt met de conclusie van neuropsychiater Minnekeer, komen in deze informatie volgens de bezwaarverzekeringsarts geen nieuwe gezichtspunten naar voren. Daarmee wordt ingestemd. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat het feit dat appellant zich in een lastige positie bevindt om nadere medische gegevens te achterhalen die betrekking hebben op zijn medische toestand in de jaren 1991/1992, een gevolg is van de omstandigheid dat hij eerst in juli 2009 een aanvraag heeft gedaan om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Dit komt voor risico van appellant. Er bestaat daarom onvoldoende aanleiding het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen in te willigen.
4.5.1.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt, zoals blijkt uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 april 2011, vastgesteld dat de schatting berust op de functies productiemedewerker hout en bouw, productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en inpakker (handmatig). Door de bezwaararbeidsdeskundige zijn in dit rapport vervolgens de op het Resultaat Functiebeoordeling voorkomende signaleringen voorzien van een voldoende inzichtelijk motivering. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de bezwaararbeidsdeskundige daarbij ook uitgebreid aandacht heeft besteed aan de voorwaarde dat in de werkzaamheden enige structuur moet voorkomen en bij aanvang van de werkzaamheden de mogelijkheid moet bestaan om een jobcoach in te schakelen. De bezwaararbeidsdeskundige is daarop tot de conclusie gekomen dat appellant ondanks de voor hem geldende beperkingen, zoals vastgelegd in de FML van 28 april 2010, destijds in staat moest worden geacht deze drie geduide functies te verrichten. In hetgeen door appellant, zonder nadere onderbouwing, is aangevoerd wordt onvoldoende aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.
5.
De overwegingen onder 4.2 tot en met 4.5.1 leiden tot de slotsom dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet Wajong. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K.E. Haan
JvC