4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw melden in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen (…) in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van de Zvw verzekeringsplichtig zijn, bij Cvz aan. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zijn verschuldigd. Ingevolge het vierde lid is Cvz belast met de administratie, voortvloeiend uit het eerste lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid.
4.2.In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling) is bepaald dat de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zvw, verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
4.3.In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de op grond van artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde bijdrage door Cvz wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. In het derde lid, voor zover van belang, is bepaald dat Cvz het verschil voor 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vaststelt, en het verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi-beschikking) onherroepelijk zijn geworden, definitief vaststelt.
4.4.Cvz heeft erkend dat de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn is overschreden. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 november 2012, LJN BY4745, is de Raad van oordeel dat aan de overschrijding van deze termijn echter niet de consequentie kan worden verbonden dat de besluiten waarin de definitieve vaststellingen zijn vervat daarmee onrechtmatig zouden zijn. Bedoeld artikellid bevat geen fatale termijn, nu de bevoegdheid van Cvz om de buitenlandbijdrage te heffen voortvloeit uit artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling slechts regels stelt over de wijze waarop Cvz die bevoegdheid dient uit te oefenen.
4.5.Wat in 4.4 is overwogen laat onverlet dat bij de definitieve vaststelling van een jaarafrekening na het verstrijken van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn, rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van dit beginsel is in dit geval geen sprake, nu appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat er nog definitieve vaststellingen van de jaarafrekeningen zouden plaatsvinden en de termijnoverschrijding niet van zodanig lange duur is dat zij hiermee redelijkerwijs geen rekening meer hoefde te houden. Appellante is immers in een brief van 10 juli 2006 door Cvz geïnformeerd dat Cvz haar een nota kan sturen over de periode waarin geen inhouding van de bijdrage op haar pensioen of uitkering kon plaatsvinden. Verder heeft Cvz appellante op
21 november 2008 een voorlopige jaarafrekening 2007 toegezonden, waaruit zij kon afleiden dat de vaststelling nog niet definitief was en waarmee zij zelf - op basis van haar inkomensgegevens - de hoogte van de buitenlandbijdrage en daarmee van het nog openstaande bedrag kon berekenen. Ten slotte is niet gebleken dat appellante door de termijnoverschrijding nadeel heeft geleden, nu Cvz heeft afgezien van het in rekening brengen van wettelijke rente.
4.6.De Raad stelt verder vast dat appellante als verdragsgerechtigde in België recht heeft op zorg overeenkomstig het woonlandpakket, waarbij de dekking (en hiermee het soort zorg) wordt bepaald op basis van Vo. 1408/71. Of de door appellante overgelegde nota’s voor vergoeding in aanmerking komen, moet door de Belgische verzekeringsmaatschappij De VoorZorg Antwerpen, waar appellante stond ingeschreven, worden beoordeeld. Anders dan appellante heeft betoogd, bestaat geen verplichting voor Cvz om de door appellante gemaakte zorgkosten te voldoen. Dat appellante gezien haar leeftijd bij De VoorZorg Antwerpen geen aanvullende verzekering kon afsluiten en zij een particuliere verzekering te duur vond, doet hieraan niet af.
4.7.De Raad overweegt ten slotte dat de Zvw en de Regeling regels van dwingend recht bevatten. Dit houdt in dat Cvz niet van deze regels mag afwijken. De regels bieden ook geen mogelijkheid voor Cvz om de bijdrage te matigen of kwijt te schelden op grond van redelijkheid en billijkheid of in geval van financiële problemen.
4.8.Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.9.Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.