ECLI:NL:CRVB:2013:2565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
12-2523 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting door appellanten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Vianen. Appellanten ontvingen vanaf 11 april 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2010 heeft appellant gemeld dat hij als zelfstandig ondernemer werkt, maar heeft hij niet volledig de gevraagde gegevens en bewijsstukken overgelegd. Het college heeft daarop de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellanten hebben hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten over de gehele beoordelingsperiode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet kan blijven staan voor de periode van 11 april 2007 tot en met 7 januari 2010, omdat het college onvoldoende heeft aangetoond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

12/2523 WWB, 12/2524 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 maart 2012, 10/3334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[appellante] (appellante) te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Vianen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lodder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.A. van de Ven.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 31 januari 2001 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) als eenmanszaak met als bedrijfsomschrijving: verkoop van vloerbedekking, gordijnen, zonwering etc. en het leggen ervan. Appellant heeft als stoffeerder gewerkt.
1.2.
Appellanten ontvingen vanaf 11 april 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden, deels in aanvulling op aan appellanten verstrekte uitkeringen.
1.3.
Op 26 februari 2010 heeft appellant in een telefoongesprek met zijn consulent meegedeeld dat hij sinds 22 februari 2010 werkt als zelfstandig ondernemer. Hij verhuurt zich als stoffeerder. Bij brieven van 2, 15, 23 en 25 maart 2010 heeft het college appellanten verzocht om een aantal gegevens en bewijsstukken om te kunnen bepalen wanneer appellant is begonnen met zijn werkzaamheden als zelfstandige en wat zijn inkomsten zijn. Het college heeft onder meer verzocht om de namen, adressen en telefoonnummers van opdrachtgevers, contracten met opdrachtgevers, verzonden facturen aan opdrachtgevers, bewijsstukken van inkomsten en een overzicht van de door appellant gewerkte uren per week vanaf de dag dat hij begonnen is met zijn werk, het leasecontract van een op naam van appellant staande bedrijfswagen en alle bankafschriften vanaf de opening tot heden van een tot dan toe voor het college onbekende zakelijke bankrekening van appellant met het nummer [bankrekening] (bankrekening). Appellanten hebben een aantal stukken ingeleverd, waaronder het inschrijvingsbewijs bij de KvK, een e-mailbericht van een mogelijke opdrachtgever en een transactieoverzicht met betrekking tot de bankrekening over de periode van 14 januari 2010 tot en met 22 maart 2010.
1.4.
Bij besluit van 1 april 2010 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 11 april 2007 en met ingang van 22 februari 2010 beëindigd (lees: ingetrokken). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond wanneer hij begonnen is als zelfstandig ondernemer en geen volledige informatie heeft verstrekt over de hoogte van zijn inkomen en vermogen en controleerbare gegevens over opdrachtgevers. Daardoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
1.5.
Bij besluit van 12 april 2010 (terugvorderingsbesluit) heeft het college de over de periode van 11 april 2007 tot en met januari 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 28.319,03.
1.6.
Appellanten hebben tegen de besluiten van 1 en 12 april 2010 bezwaar gemaakt en verscheidene stukken overgelegd.
1.7. Bij besluit van 26 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 en 12 april 2010 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellanten niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben onvoldoende inzage gegeven in hun financiële situatie. Zij hebben niet alle afschriften ingeleverd van de bankrekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder de rubriek Procesverloop vastgesteld dat tegen het terugvorderingsbesluit geen bezwaar is gemaakt. Zij heeft vervolgens, ofschoon zij de bevoegdheid, omschreven in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, wel heeft genoemd, de uitoefening daarvan niet getoetst.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu uit de stukken volgt, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, dat appellanten ook tegen het terugvorderingsbesluit bezwaar hebben gemaakt, en het college daarop beslist heeft, heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het voorgelegde geschil niet ten volle beslist door geen oordeel te geven over het bestreden besluit voor zover het ziet op de terugvordering. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit ook in zoverre beoordelen.
4.2.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 11 april 2007 tot en met 1 april 2010 (te beoordelen periode).
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Het is daarom aan het college om aannemelijk te maken dat appellanten ten aanzien van de periode in geding de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6. Appellanten hebben vanaf 11 april 2007 het college niet meegedeeld dat appellant ingeschreven stond bij de KvK. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van
27 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6700 en 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012: BW6023) is een dergelijke inschrijving een voor de bijstandverlening relevant gegeven. Door van die inschrijving geen melding te maken hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Voorts hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden door niet volledig de gegevens en bewijsstukken over te leggen, als onder 1.3 bedoeld. Deze waren immers van onmiskenbaar belang voor de vaststelling van het recht op bijstand vanaf de aanvang van de activiteiten van appellant als zelfstandig ondernemer.
4.8.
Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat door deze schendingen van de inlichtingenverplichting over de gehele te beoordelen periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het enkele gegeven dat appellant ingeschreven was bij de KvK is daartoe onvoldoende. Die inschrijving is immers aangevangen lang voordat bijstand werd verleend. Zonder bijkomende feiten en omstandigheden, die het college in dit geval niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, valt niet in te zien in verband met welke onzekerheden het college (de omvang van) het recht op bijstand niet kan bepalen. De enkele mogelijkheid dat appellant met deze inschrijving als zelfstandig ondernemer zou hebben gewerkt als stoffeerder, zegt niets, omdat dat feitelijk ook zonder inschrijving bij de KvK mogelijk is. Dit leidt tot de conclusie dat het college, gelet op wat in 4.6 is overwogen, in dit geval het recht op bijstand pas vanaf de start van de werkzaamheden van appellant als zelfstandig ondernemer niet kon vaststellen.
4.9.
Ter zitting van de Raad is het transactieoverzicht van de bankrekening over de periode
8 januari 2010 tot en met 22 april 2010 met partijen besproken. Daarbij is aan de hand van de transacties en het saldo vastgesteld dat de eerste transactie moet hebben plaatsgehad terwijl het saldo van die rekening € 0,- bedroeg. Daarbij is voorts vastgesteld dat appellant met ingang van 8 januari 2010 van de bank een startersvoordeel betalen ontving. Daardoor is aannemelijk gemaakt dat de bankrekening eerst op die datum is geopend. Vanaf die datum hebben transacties betrekking op onder meer de aanschaf van visitekaartjes en de kosten van een bedrijfswagen. Het college heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat appellant die werkzaamheden op 8 januari 2010 is gestart. Hieruit volgt evenwel ook dat appellanten niet de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen inzicht te geven in het eerder verloop van deze bankrekening. Dat bestond immers niet. Dit leidt tot de conclusie dat het college aannemelijk gemaakt heeft dat het recht op bijstand vanaf 8 januari 2010 niet is vast te stellen doordat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.10.
Met wat appellanten in deze procedure hebben overgelegd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat ondanks hun schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 8 januari 2010 tot en met 1 april 2010 wel is vast te stellen, en zo ja tot welk bedrag. Het inzicht in de bankrekeningen van appellanten is daartoe onvoldoende, nu geheel onduidelijk is gebleven op welke wijze appellant als zelfstandig ondernemer heeft gewerkt, welke kosten zijn gemaakt en waarop de inkomsten betrekking hebben. De onder 1.3 genoemde vragen van het college zijn immers grotendeels onbeantwoord gebleven.
4.11.
Wat onder 4.2 tot en met 4.10 is overwogen voert tot de conclusie dat het college bevoegd was om de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 8 januari 2010. Het betekent echter ook dat de intrekking niet in stand kan blijven voor zover het ziet op de rest van de te beoordelen periode. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom ook voor het overige voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank hier zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit voor zover het ziet op de intrekking als in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen wegens gebrek aan een deugdelijke motivering. Nu, zoals met partijen ter zitting van de Raad is besproken, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad zelf voorzien in de zaak door het intrekkingsbesluit over de periode van 11 april 2007 tot en met 7 januari 2010 te herroepen.
4.12.
Appellanten hebben de uitoefening van de intrekkingsbevoegdheid niet bestreden. Dit betekent dat het college bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
8 januari 2010 tot en met 1 april 2010 van appellanten terug te vorderen. De uitoefening van deze bevoegdheid is evenmin bestreden. Nu bij het bestreden besluit de terugvordering van gemaakte kosten over de gehele te beoordelen periode in stand is gelaten, dient het bestreden besluit ook in zoverre te worden vernietigd. Het college zal opgedragen worden een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de terugvordering, nu een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is en dus niet gedeeltelijk kan worden herroepen. Dit nieuwe besluit vergt van het college slechts een rekenkundige handeling die naar verwacht tussen partijen niet tot een geschil leidt. Daarom is daartoe een bestuurlijke lus niet aangewezen.
4.13.
Wat onder 4.1, 4.11 en 4.12 is overwogen voert tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak geheel voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts slaagt het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit zowel ten aanzien van het intrekkingsbesluit als ten aanzien van het terugvorderingsbesluit. De Raad zal gedeeltelijk zelf voorzien als onder 4.11 is overwogen ten aanzien van het intrekkingsbesluit en zal voorts het college opdragen gedeeltelijk opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.416,- voor twee bezwaarschriften en een hoorzitting in bezwaar, € 944,- voor een beroepschrift en verschijnen ter zitting in beroep en op € 944,- voor dezelfde verrichtingen in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 augustus 2010;
- herroept het besluit van 1 april 2010 voor zover het ziet op de intrekking van bijstand over
de periode van 11 april 2007 tot en met 7 januari 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre treedt in de plaats van het deel van het vernietigde besluit dat ziet op de intrekking;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van de
terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.304,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.H. Bel en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin

HD