In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. Y. van der Linden, heeft in hoger beroep gesteld dat hij meer arbeidsongeschikt is dan door het Uwv is vastgesteld. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt en heeft zijn WGA-uitkering per 25 december 2010 beëindigd. Appellant heeft informatie overgelegd van zijn behandelend artsen, waarin hij stelt dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De bezwaarverzekeringsarts heeft de FML echter niet verder aangescherpt dan al was gedaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 november 2013 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uwv in zijn besluit van 2 oktober 2012 niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, maar dat de eerder vastgestelde belastbaarheid van appellant niet in twijfel kan worden getrokken. De Raad vernietigt het eerdere besluit van 24 maart 2011, verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en bevestigt het besluit van 2 oktober 2012. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente aan appellant, maar het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De proceskosten van appellant worden door de Raad vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische gegevens en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op de ingediende bezwaren van appellanten. De Raad bevestigt dat de FML op juiste wijze is vastgesteld en dat de functies die aan appellant zijn voorgelegd, medisch geschikt zijn.