In deze zaak gaat het om de intrekking van het AOW-pensioen van betrokkene, die samen met zijn echtgenote in Nederland als voorganger van een geloofsgemeenschap werkzaam was. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had eerder aan betrokkene een AOW-pensioen toegekend, maar trok dit in met de stelling dat betrokkene niet verzekerd was onder de Algemene Ouderdomswet (AOW). De rechtbank Amsterdam had het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, maar de Svb ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of betrokkene en zijn echtgenote gedurende hun verblijf in Nederland als ingezetenen moesten worden aangemerkt en of zij verzekerd waren onder de AOW.
De Raad oordeelde dat betrokkene en zijn echtgenote, die in Nederland waren uitgezonden door hun geloofsgemeenschap in Zuid-Afrika, wel degelijk als ingezetenen moesten worden beschouwd. De Raad concludeerde dat er sprake was van een dienstbetrekking, ondanks het feit dat er geen loon in geld werd ontvangen, maar wel voorzieningen in natura. De Raad stelde vast dat er duidelijke werkafspraken waren en dat er instructies konden worden gegeven, wat wijst op een gezagsverhouding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van het AOW-pensioen onterecht was.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder iemand als verzekerd kan worden aangemerkt onder de AOW, met name de eisen van ingezetenschap en de aard van de arbeid. De Raad veroordeelde de Svb in de proceskosten van betrokkene, die op € 1.652,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 november 2013.