ECLI:NL:CRVB:2013:2536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
22 november 2013
Zaaknummer
11-4537 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AOW-pensioen en de verzekeringsstatus van voorgangers van een geloofsgemeenschap

In deze zaak gaat het om de intrekking van het AOW-pensioen van betrokkene, die samen met zijn echtgenote in Nederland als voorganger van een geloofsgemeenschap werkzaam was. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had eerder aan betrokkene een AOW-pensioen toegekend, maar trok dit in met de stelling dat betrokkene niet verzekerd was onder de Algemene Ouderdomswet (AOW). De rechtbank Amsterdam had het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, maar de Svb ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of betrokkene en zijn echtgenote gedurende hun verblijf in Nederland als ingezetenen moesten worden aangemerkt en of zij verzekerd waren onder de AOW.

De Raad oordeelde dat betrokkene en zijn echtgenote, die in Nederland waren uitgezonden door hun geloofsgemeenschap in Zuid-Afrika, wel degelijk als ingezetenen moesten worden beschouwd. De Raad concludeerde dat er sprake was van een dienstbetrekking, ondanks het feit dat er geen loon in geld werd ontvangen, maar wel voorzieningen in natura. De Raad stelde vast dat er duidelijke werkafspraken waren en dat er instructies konden worden gegeven, wat wijst op een gezagsverhouding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van het AOW-pensioen onterecht was.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder iemand als verzekerd kan worden aangemerkt onder de AOW, met name de eisen van ingezetenschap en de aard van de arbeid. De Raad veroordeelde de Svb in de proceskosten van betrokkene, die op € 1.652,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 november 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 juni 2011, 10/6315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats], Zuid-Afrika (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2013. Appellant heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg. Namens betrokkene zijn verschenen, mr. Nijenhuis, G.J.B. [K.] en D.A. [F.].
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend. Bij brief van 7 mei 2013 heeft
mr. Nijenhuis een aantal vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 30 augustus 2013. Appellant heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg. Namens betrokkene zijn verschenen, mr. Nijenhuis, G.J.B. [K.] en D.A. [F.].

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene, geboren [in] 1942, is in september 1998 met zijn echtgenote naar Nederland gekomen. Op 16 november 1998 heeft hij zich laten inschrijven in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA). Betrokkene en zijn echtgenote waren door de [naam geloofsgemeenschap] geloofsgemeenschap in Zuid-Afrika uitgezonden om in Nederland als voorgangers van deze geloofsgemeenschap op te treden. Betrokkene en zijn echtgenote (tezamen ook te noemen: betrokkenen) zijn in augustus 2000 teruggekeerd naar Zuid-Afrika.
1.2. Appellant heeft aan betrokkene met ingang van september 2007 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 4% van het volledige pensioen alsmede een toeslag ten behoeve van zijn echtgenote ter hoogte van 12% van de volledige toeslag. Bij besluit van 4 mei 2010 heeft appellant betrokkene bericht dat deze toekenning onjuist was omdat betrokkenen nimmer verzekerd zijn geweest ingevolge de AOW. Het aan betrokkene toegekende ouderdomspensioen met een toeslag is bij dit besluit met ingang van mei 2010 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 25 november 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 mei 2010 ongegrond verklaard. Appellant heeft zijn standpunt dat betrokkenen nimmer verzekerd zijn geweest ingevolge de AOW gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 4 mei 2010 herroepen. Zij heeft daartoe overwogen dat betrokkenen gedurende hun verblijf van twee jaren in Nederland als ingezetenen moeten worden aangemerkt en daarom gedurende die periode verzekerd waren ingevolge de AOW.
3.1.
Appellant heeft zich (ook) in hoger beroep op het standpunt gesteld dat betrokkenen in de onder 2 genoemde periode (nog) geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland hadden en dat zij in die periode derhalve geen ingezetenen waren.
3.2.
Betrokkene heeft dit standpunt van appellant bestreden en voorts verwezen naar hetgeen in bezwaar en beroep naar voren is gebracht. In die fase had betrokkene aangevoerd dat hij en zijn echtgenote in elk geval voor de AOW verzekerd zijn geweest, omdat zij ter zake van in dienstbetrekking verrichte arbeid toen aan de loonbelasting onderworpen waren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkenen gedurende de periode van september 1998 tot september 2000 verzekerd zijn geweest ingevolge de AOW.
4.2.
Artikel 6, eerste lid, van de AOW luidt als volgt:
“Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en
ingezetene is;
geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.”
4.3.
Nu uit de rechtspraak van de Raad voortvloeit dat bij een vestiging in Nederland terwijl niet duidelijk is of die vestiging als definitief is bedoeld, in het algemeen in ieder geval niet reeds vanaf de datum van vestiging ingezetenschap wordt aangenomen, bestaat aanleiding allereerst te beoordelen of betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW verzekerde is geweest gedurende het in geschil zijnde tijdvak.
4.4.
Van in dienstbetrekking verrichte arbeid kan sprake zijn bij werkzaamheden in een publiekrechtelijke of een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Voor de vaststelling of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad. Verwezen wordt naar de arresten van 13 juli 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA6231) en 25 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3887). Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is maatgevend of sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst dient te worden bepaald of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. Hierbij is niet één enkel kenmerk beslissend, maar dienen de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband te worden bezien.
4.5.
De [naam geloofsgemeenschap] geloofsgemeenschap heeft diverse vestigingen in verschillende landen in onder meer Afrika en Europa. Aan het hoofd van de geloofsgemeenschap staat een president in Zuid-Afrika. Verder is er een “voorganger Europa” die de vestigingen in diverse Europese landen - waaronder die in Nederland - onder zijn hoede heeft. De Nederlandse vestiging van de geloofsgemeenschap staat sinds 1962 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als kerkgenootschap. Verder is er in Nederland een [naam Stichting] Stichting, die het onroerend goed van de geloofsgemeenschap hier te lande beheert. Betrokkenen zijn door de leiding van de [naam geloofsgemeenschap] geloofsgemeenschap te Zuid-Afrika voor een aanvankelijk onbekende termijn naar Nederland gezonden om hier te lande als voorgangers van de Nederlandse vestiging van het kerkgenootschap op te treden. Door de Nederlandse vestiging van dit genootschap zijn voor betrokkenen voor hun komst naar Nederland verblijfsvergunningen en tewerkstellingsvergunningen gevraagd en verkregen. Betrokkenen zijn gedurende hun verblijf in Nederland als voorgangers van de [naam geloofsgemeenschap] gemeente opgetreden. Zij leidden de gebedsbijeenkomsten, die iedere ochtend en avond worden gehouden, de kerkdiensten en andere activiteiten van de geloofsgemeenschap. Ieder dag hadden betrokkenen ook overleg met het bestuur van de geloofsgemeenschap. Verder waren betrokkenen gehuisvest in het geloofshuis van de geloofsgemeenschap, waar zij beschikten over een eigen afgescheiden en afsluitbare woonruimte met allerlei voorzieningen, waaronder een logeerruimte en een kantoorruimte. De geloofsgemeenschap voorzag naast de huisvesting ook in de voeding van betrokkenen, betaalde hun ziektekostenverzekering, andere verzekeringen en eventuele ziektekosten en stelde een mobiele telefoon en zo nodig een auto ter beschikking.
4.6.
Voorop moet worden gesteld dat niet is gebleken dat de rechtsverhouding tussen betrokkenen en de [naam geloofsgemeenschap] gemeente in Nederland als een eigen rechtsverhouding aangemerkt moet worden, die beheerst wordt door een kerkelijk statuut of een andere kerkelijke regeling, en om die reden niet aangemerkt zou kunnen worden als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 e.v. van het BW. Verder blijkt uit de hiervoor weergegeven activiteiten van betrokkenen duidelijk dat zij persoonlijk arbeid hebben verricht voor de [naam geloofsgemeenschap] gemeente in Nederland. Zij ontvingen daarvoor weliswaar geen loon, anders dan enig zakgeld, maar zij genoten diverse hiervoor genoemde voorzieningen in natura, die tezamen beschouwd aangemerkt kunnen worden als loon voor de te verrichten arbeid. Resteert derhalve de vraag of sprake was van een gezagsverhouding. De Hoge Raad
(17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1397) heeft al eerder tot uitdrukking gebracht dat het vervullen van een godsdienstig ambt niet uitsluit dat met betrekking tot de niet godsdienstige aspecten van de contractuele relatie sprake is van een gezagsverhouding. Uit de - weliswaar summiere - gegevens over de rechtsverhouding tussen betrokkenen en de [naam geloofsgemeenschap] gemeente te Nederland blijkt dat betrokkenen in opdracht van de president te Zuid-Afrika naar Nederland zijn gekomen, dat voor hen in Nederland tewerkstellingsvergunningen zijn aangevraagd en dat zij aanwijzingen van de president, dan wel de voorganger Europa dienden te volgen ten aanzien van het begin en einde van hun werk in Nederland. Verder golden voor betrokkenen duidelijke werkafspraken over hun dagelijks te verrichten activiteiten hier te lande. Het dagelijks overleg van betrokkenen met het bestuur (in oprichting) van de geloofsgemeente in Nederland was gericht op de organisatie van de activiteiten en daarin konden aan betrokkenen instructies worden gegeven over door hen te verrichten werkzaamheden. Verder kan uit het feit dat door de [naam geloofsgemeenschap] gemeente in Nederland tewerkstellingsvergunningen voor betrokkenen zijn aangevraagd en verkregen afgeleid worden dat de bedoeling van partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding in ieder geval mede was gericht op het verrichten van werkzaamheden door betrokkenen in een dienstverband. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd, moet geconcludeerd worden dat ook sprake was van een gezagsverhouding en dat dus voldaan was aan alle voorwaarden van een dienstbetrekking.
4.7.
Het feit dat door de [naam geloofsgemeenschap] gemeente in Nederland geen premies en loonbelasting is afgedragen voor betrokkenen aan de Belastingdienst doet hieraan niet af. Onder de term “aan de loonbelasting onderworpen” als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van de AOW moet tevens worden verstaan de situatie dat voor een betrokkene in beginsel belasting en premies afgedragen moeten worden, maar dat de hoogte van het inkomen zodanig is dat niet tot heffing wordt overgegaan. Partijen verschillen daarover ook niet van mening. Zoals ter zitting van 25 januari 2013 is verklaard en in de brief van 7 mei 2013 nader is toegelicht heeft het [naam geloofsgemeenschap] kerkgenootschap te Nederland na de periode in geding overleg gevoerd met de Belastingdienst. Dit overleg heeft tot de conclusie geleid dat voor de voorgangers in beginsel in Nederland loonbelasting en premies ingehouden moet worden, maar dat hun inkomen in natura zo gering is dat dit niet tot heffing van loonbelasting en premies leidt.
4.8.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.652,- aan kosten voor rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 454,- wordt geheven;
  • veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.652,-.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D.E.P.M. Bary
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

QH