ECLI:NL:CRVB:2013:2532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
22 november 2013
Zaaknummer
12-414 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag uit tijdelijke aanstelling wegens ernstige en onherstelbare vertrouwensbreuk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het ontslag van appellant uit zijn tijdelijke aanstelling bij de gemeente Bussum werd bevestigd. Appellant was werkzaam als fraudepreventiemedewerker en werd per 15 januari 2010 ontslagen op basis van onbekwaamheid en een ernstige vertrouwensbreuk. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Bussum op goede gronden tot ontslag was overgegaan, omdat appellant zich op meerdere momenten onvoldoende betrokken en welwillend had opgesteld. Tevens had hij in strijd met de waarheid gerapporteerd over observatietijden, wat leidde tot een schending van het vertrouwen dat het college in hem moest hebben.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gebeurtenissen van september 2009, waaronder een discussie over observatietijden en het niet nakomen van afspraken, voldoende grond vormden voor de conclusie dat er sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk. De Raad oordeelde dat het college niet alleen op basis van de incidenten in september 2009, maar ook op basis van eerdere kritiek op het functioneren van appellant, het ontslag kon rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat appellant niet in aanmerking kwam voor een bovenwettelijke uitkering, omdat deze bepalingen niet van toepassing zijn op tijdelijke aanstellingen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant en het college tegen elkaar afwogen. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/414 AW
Datum uitspraak: 18 juli 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 december 2011, 10/2653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bussum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bellod hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bellod. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M. Burger, advocaat, en [L.].

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was al fraudepreventiemedewerker voor het verrichten van tijdelijke werkzaamheden aangesteld bij de gemeente Bussum voor de periode van 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2010.
1.2. Bij besluit van 14 januari 2010 heeft het college appellant per 15 januari 2010 ontslagen uit zijn tijdelijke aanstelling. Het college heeft het ontslag primair gebaseerd op onbekwaamheid en/of ongeschiktheid voor de vervulling van de functie anders dan op grond van ziekten of gebreken als bedoeld in artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling Bussum (CAR/BAR) en subsidiair op andere gronden als bedoeld in artikel 8:8 van de CAR/BAR, te weten een onherstelbare vertrouwensbreuk die voortzetting van het dienstverband onmogelijk maakt.
1.3. Op 2 augustus 2010 heeft de bezwarenadviescommissie het college geadviseerd om de primaire ontslaggrond niet te handhaven. Volgens de bezwarenadviescommissie waren er onvoldoende redenen om de ongeschiktheid van appellant aan te nemen, omdat de in dat verband aan appellant tegengeworpen incidenten zich in een betrekkelijk korte periode hadden voorgedaan en appellant geen reële verbeterkans heeft gehad.
1.4. Bij besluit van 30 september 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
14 januari 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college anders dan de bezwarenadviescommissie heeft geadviseerd, zowel de primaire als de subsidiaire ontslaggrond gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het college heeft appellant mogen ontslaan vanwege een ernstige, onherstelbare vertrouwensbreuk. Appellant heeft zich op meerdere momenten onvoldoende betrokken en welwillend opgesteld. Bovendien heeft hij in strijd met de waarheid gerapporteerd over de tijdstippen van een observatie. Ook liet de samenwerking van appellant met de teamleider en zijn collega’s te wensen over. De rechtbank zag echter onvoldoende redenen voor het aannemen van de ongeschiktheid van appellant. Van ernstige tekortkomingen in zijn functioneren is in ieder geval tot de aanvang van het project [naam project] werk in mei 2009 niet gebleken. En voor zover er al aanmerkingen zijn gemaakt op functioneren van appellant, blijkt niet dat hij op zijn functioneren ondubbelzinnig is aangesproken en dat hem een reële verbeterkans is gegeven. Daar komt bij dat de incidenten
waarop het college het ontslag heeft gebaseerd, zich vooral hebben voorgedaan in september 2009, waarna het college appellant rauwelijk heeft ontslagen. Een verbetertraject ontbreekt.
3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn visie gegeven op de gebeurtenissen en incidenten die de rechtbank heeft genoemd en gesteld dat er geen grond was voor het aannemen van een ernstige, onherstelbare vertrouwensbreuk.
4.
Het college heeft naar aanleiding van het hoger beroep van appellant alsnog argumenten aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het in genoemde gebeurtenissen en incidenten wel aanleiding had mogen zien om de ongeschiktheid van appellant anders dan door ziekte of gebreken aan te nemen. Het college heeft verder bestreden dat appellant geen dan wel onvoldoende verbeterkans heeft gehad.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het college heeft op goede gronden aangenomen dat er sprake was van een ernstige en onherstelbare vertrouwensbreuk. De gebeurtenissen van september 2009 die het college hebben doen besluiten om de tijdelijke aanstelling van appellant voortijdig te beëindigen, leveren een schending op van het vertrouwen dat het college in een fraudepreventiemedewerker moet kunnen stellen. Zo moest appellant er door een collega op worden geattendeerd dat hij op 4 september 2009 observatiedienst had. Verder ontstond er op 29 september 2009 een discussie tussen appellant en zijn leidinggevende over het tijdstip waarop appellant de volgende dag een observatie zou moeten uitvoeren. Bij controle bleek appellant deze observatie niet op het afgesproken tijdstip te hebben uitgevoerd, zijn leidinggevende daarvan niet op de hoogte te hebben gesteld en daarover onjuiste tijdstippen te hebben gerapporteerd. Die gebeurtenissen staan bovendien niet op zichzelf, maar moeten worden gezien in het licht van eerder voorvallen en kritiek op het functioneren van appellant. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat het college al voor 1 oktober 2008, tijdens de aan de tijdelijke aanstelling voorafgaande detachering van appellant bij de gemeente Bussum, kritiek had op diens functioneren. Zo valt uit de over deze periode opgemaakte beoordeling op te maken dat de leidinggevende aanleiding had om appellant ‘terug te fluiten”, dat er aanvaringen tussen appellant en zijn leidinggevende waren geweest en dat appellant is aangesproken op het niet nakomen van een afspraak. Tegen die achtergrond van onverminderde kritiek op het gedrag en de houding van appellant is er voldoende grond om de ernstige vertrouwensbreuk onherstelbaar te achten.
5.2.
Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding meer om de argumenten die het college heeft aangevoerd inzake de vraag of het ontslag mocht worden gebaseerd op onbekwaamheid en/of ongeschiktheid voor de vervulling van de functie anders dan op de grond van ziekten of gebreken, bij de beoordeling van het hoger beroep te betrekken.
5.3.
Appellant komt niet in aanmerking voor de bovenwettelijke uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10d van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Bussum, omdat die bepalingen niet van toepassing zijn in het geval van een tijdelijke aanstelling.
6.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.K. Dekker

HD