ECLI:NL:CRVB:2013:2506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
12-2887 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever in het kader van loonsanctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie opgelegd aan appellante, een werkgever, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De loonsanctie werd opgelegd omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor een werknemer die ziek was. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende systematisch onderzoek had gedaan naar de re-integratiemogelijkheden binnen het eerste spoor en dat de inspanningen zich niet mochten beperken tot de op dat moment beschikbare functies. De Raad benadrukte dat de re-integratie-inspanningen ook op het tweede spoor gericht hadden moeten zijn en dat deze meer voortvarend hadden moeten worden aangepakt.

De zaak begon met een besluit van het Uwv op 28 oktober 2010, waarin de loonsanctie werd opgelegd. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Groningen bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 9 oktober 2013 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat en een juridisch medewerker, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat.

De Raad concludeerde dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad steunde zijn oordeel op rapporten van bezwaarverzekeringsartsen en bezwaararbeidsdeskundigen, die stelden dat er geen adequaat onderzoek was gedaan naar de mogelijkheden voor de werknemer binnen het bedrijf. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2887 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 april 2012, 11/1124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2013. Voor appellante zijn verschenen mr. Plokker, mr. E.L.M. Visser, juridisch medewerker bij appellante en
[V.], HR-manager bij appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken, en op de grond dat de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens het Uwv een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat van een (gedeeltelijke) structurele werkhervatting niet is gebleken, zodat geen sprake is van een bevredigend resultaat. Gelet op zijn gezondheidssituatie was werknemer in de periode van
1 december 2008 tot maart 2010 niet belastbaar voor re-integratie. Dit betekent dat de re-integratie-inspanningen van appellante over de periode van maart 2010 tot het besluit van
28 oktober 2010 moeten worden beoordeeld. Niet is gebleken dat in een voldoende vroeg stadium een adequaat onderzoek is ingesteld naar de functionele mogelijkheden in relatie tot de reële herplaatsingsmogelijkheden binnen het bedrijf. Voorts had appellante haar re-integratie-inspanningen op een vroeger moment tevens op het tweede spoor moeten richten. Voor zover appellante zich zou willen beroepen op door haar ingewonnen en overgenomen adviezen heeft de rechtbank erop gewezen dat, zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 18 november 2009 (LJN BK 3713), de verantwoordelijkheid voor de re-integratie is gelegen bij de werkgever en dat dit impliceert dat deze ook verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geleverde diensten van door hem ingeschakelde deskundigen. De rechtbank heeft geen deugdelijke grond aanwezig geacht voor het verrichten van onvoldoende re-integratie-inspanningen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Er bestond veel onzekerheid over de cognitieve en energetische beperkingen van werknemer. Hij had een zware operatie ondergaan en was lange tijd uit de roulatie geweest. Op 1 mei 2010 is voorzichtig begonnen met lichte administratieve werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis en al op 28 juni 2010 heeft een uitgebreid arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Werknemer bleek niet geschikt voor administratief werk en hij bleek ook niet geschikt voor andere functies binnen het bedrijf op zijn niveau. Door de arbeidsdeskundige is geadviseerd een capaciteitentest te laten uitvoeren en werknemer aan te melden bij [naam Mobility] Mobility. Dit is gebeurd. De re-integratie van werknemer is voortvarend aangepakt en er zijn geen kansen op plaatsing in een passende functie gemist.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. In reactie op hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft het Uwv benadrukt dat het op het moment dat werknemer weer benutbare mogelijkheden had (vanaf maart 2010) zinvol was hem een korte periode - in de regel wordt daarbij gedacht aan maximaal zes weken - op arbeidstherapeutische basis te laten werken en die periode te gebruiken om (ook) in de praktijk te beoordelen wat de arbeidsmogelijkheden waren. Niet gebleken is echter dat het op arbeidstherapeutische basis werken is beperkt tot een periode van ongeveer zes weken en dat de hiermee opgedane ervaringen zijn gebruikt ter invulling van het verdere re-integratietraject. Appellante heeft volgens het Uwv niet op systematische wijze gezocht naar passend werk. De re-integratie-inspanningen dienen zich niet te beperken tot de functies die op dat moment beschikbaar zijn. Uit het onderzoek dat appellante heeft laten verrichten is onvoldoende naar voren gekomen welke (theoretische) herplaatsingsmogelijkheden binnen het bedrijf aanwezig waren. Ten aanzien van het tweede spoor heeft het Uwv erop gewezen dat in een rapportage van [naam Mobility] Mobility van 29 november 2010 valt te lezen dat het zoeken naar alternatieven buiten het bedrijf op dat moment nog in de beginfase zat, dit terwijl al veel eerder twijfel bestond over de mogelijkheid van werknemer terug te keren in zijn oude functie en appellante op basis van het rapport van juli 2010, opgemaakt naar aanleiding van het arbeidsdeskundig re-integratie-onderzoek van 28 juni 2010, (ten onrechte) tot de conclusie was gekomen dat er onvoldoende perspectief bestond op hervatting binnen het eerste spoor.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.2.
Zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 17 augustus 2011 heeft gesteld, was het gelet op de onzekerheid over de cognitieve en energetische beperkingen van werknemer na zijn operatie begrijpelijk dat appellante in de praktijk, op arbeidstherapeutische basis, gedurende korte tijd wilde bezien wat zijn mogelijkheden waren. Naar het Uwv echter terecht heeft aangevoerd is niet gebleken dat dit op arbeidstherapeutische basis werken is beperkt tot een periode van ongeveer zes weken en dat de hiermee opgedane ervaringen zijn gebruikt ter invulling van het verdere re-integratietraject.
4.3.
Zoals de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 4 oktober 2011 terecht heeft gesteld, heeft er geen voldoende systematisch onderzoek plaatsgevonden naar de mogelijkheden binnen het eerste spoor. Uit het rapport van juli 2010, opgemaakt naar aanleiding van het arbeidsdeskundig re-integratie-onderzoek van 28 juni 2010 blijkt dat behalve naar de eigen functie van werknemer is gekeken naar slechts drie andere functies binnen het bedrijf, waarvan twee functies al onmiddellijk afvielen omdat werknemer geen auto mocht rijden. Hiermee is geen duidelijk en volledig beeld gegeven van de mogelijkheden binnen het bedrijf. Naar het Uwv terecht heeft opgemerkt is daarbij van belang dat de re-integratie-inspanningen zich niet dienen te beperken tot de functies die op dat moment beschikbaar zijn.
Ter zitting heeft appellante gesteld dat het creëren van een relatief lichte functie voor werknemer door lichtere werkzaamheden uit andere functies samen te voegen in één functie voor de overige werknemers een onaanvaardbare verzwaring van hun functies zou opleveren. Uit het rapport van juli 2010 blijkt echter niet dat de mogelijkheden op dit vlak in kaart zijn gebracht en appellante heeft haar stelling dienaangaande ook overigens op geen enkele wijze onderbouwd.
4.4.
Evenals de rechtbank deelt de Raad voorts het standpunt van het Uwv dat appellante zich in een eerder stadium (tevens) op het tweede spoor had moeten richten. De re-integratie binnen het tweede spoor had bovendien meer voortvarend moeten worden aangepakt. Zoals de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 4 oktober 2011 terecht heeft gesteld is in het rapport van juli 2010, opgemaakt naar aanleiding van het arbeidsdeskundig re-integratie-onderzoek van 28 juni 2010, al opgemerkt dat als geen passend werk bij appellante kan worden gerealiseerd werknemer zo snel mogelijk moet worden begeleid naar passende arbeid bij een andere werkgever. In de bijstelling van het plan van aanpak van 12 augustus 2010 wordt als einddoel gesteld passend werk buiten het eigen bedrijf. Werknemer zal hiertoe worden aangemeld bij [naam Mobility] Mobility. Met het Uwv kan de Raad het rapport van [naam Mobility] Mobility van 29 november 2010 niet anders lezen dan dat het zoeken naar alternatieven buiten het bedrijf op dat moment nog in de beginfase zat.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met en 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van A. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) A. Aaliouli

RH