ECLI:NL:CRVB:2013:2502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
11-7454 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en medische belastbaarheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellante, die sinds 2000 een WAO-uitkering ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de ongewijzigde vaststelling van haar uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de aangenomen beperkingen in de medische belastbaarheid van appellante. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het Uwv bij het vaststellen van de belastbaarheid geen rekening had gehouden met mogelijke beperkingen als gevolg van een Carpaal Tunnel Syndroom (CTS). Echter, de bezwaarverzekeringsarts had in zijn rapportages voldoende gemotiveerd waarom er op de datum in geding, op grond van de CTS, niet meer beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) hoefden te worden aangenomen dan al waren aangenomen. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van meer dan de in de FML opgenomen beperkingen. De in hoger beroep overgelegde medische informatie bood daarvoor geen grond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

11/7454 WAO
Datum uitspraak: 20 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Utrecht van
17 augustus 2011, 09/3178 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 november 2011, 09/3178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.J. Blekman, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante ontvangt sinds 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling heeft op 26 februari 2009 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, op basis waarvan een
Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is opgesteld, waarbij zowel lichamelijk als psychische beperkingen zijn aangenomen. Na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante en waarmee het verlies aan verdiencapaciteit is berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3. Naar aanleiding van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, na dossierstudie, het bijwonen van de hoorzitting, eigen onderzoek van appellante en kennisneming van de informatie van de behandelend sector, tot de slotsom is gekomen dat er aanleiding is de FML te wijzigen. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens, met inachtneming van de aangepaste FML, de geduide functies opnieuw bezien en heeft geen aanleiding gezien om tot een andere conclusie te komen dan de arbeidsdeskundige. Overeenkomstig de uitkomsten van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige heroverweging heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2009 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1. In het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank bij de aangevallen tussenuitspraak van 17 augustus 2011 overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de aangenomen beperkingen in de medische belastbaarheid van appellante wat betreft de allergieën. De rechtbank heeft zich daarbij laten leiden door het expertiseonderzoek van dr. T. Rustemeyer, dermatoloog, S. Franke, arts-assistent dermatologe en drs. J.G. Bakker, klinisch arbeidsgeneeskundige, dat in opdracht van het Uwv
is uitgevoerd. Uit het expertiseverslag van 21 januari 2011, aangevuld op 22 februari 2011, blijkt dat bij appellante sprake is van rosacea facialis, mogelijk eczema seborrhoïca in het gelaat, allergisch contacteczeem bij een atopische constitutie die zich manifesteert door atopisch eczeem, rhinitis, conjunctivitis, astma, contactallergie voor colofonium, nikkel en palladium, en een allergische reactie voor voorjaarsbomen, berk en populier. Huisstofmijt en reacties op hond en kat konden niet worden bevestigd, evenmin als contacteczeem door direct contact van papier met de huid. Vanuit dermatologisch optiek bestaan er geen bezwaren tegen de geduide functies. Het dragen van (katoenen) handschoenen kan beschermen tegen materialen waarvan bewezen is dat er colofonium of nikkel vrijkomt. De rechtbank is evenwel tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, omdat het Uwv bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante geen rekening heeft gehouden met mogelijke beperkingen als gevolg van een Carpaal Tunnel Syndroom (CTS), dat door een neuroloog aan beide handen is vastgesteld. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn nadere rapportages van 9 september 2011 en 31 oktober 2011 toereikend heeft gemotiveerd waarom er op de datum in geding, op grond van de CTS, niet meer beperkingen in de FML hoeven te worden aangenomen dan al zijn aangenomen. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en de volledigheid van de aangenomen beperkingen in de medische belastbaarheid van appellante nu deze geen concrete medische gegevens heeft ingebracht die twijfel oproepen aan het door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 oktober 2009 voldoende is toegelicht dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Omdat het bestreden besluit aanvankelijk niet met de juiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, zoals blijkt uit de tussenuitspraak van 17 augustus 2011, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3.
In hoger beroep heeft appellante -kort samengevat- aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de ernst en de aard van de diverse klachten. Appellante benadrukt dat haar beperkingen zijn onderschat en niet in voldoende mate in de FML worden uitgedrukt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak en in de aangevallen uitspraak en het daarop gegronde oordeel. De Raad maakt de overwegingen tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
4.2.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit de informatie van internist-allergoloog Z. Tempels-Pavlica en
internist-allergoloog R.G. van Wijk, van respectievelijk 22 december 2011, 14 februari 2012 en 28 februari 2013, komt naar voren dat bij appellante sprake is van aspecifieke nasale hyperactiviteit. Dat expositie aan geuren, parfums, drukinkt en papierstof etc. daadwerkelijk leid tot klachten bij appellante, is niet gebleken noch objectief vastgesteld. Anders dan appellante betoogt, blijkt uit het onder 2.1 vermelde expertiseonderzoek wel degelijk dat er allergietesten zijn verricht. Uit die allergietesten is immers gebleken dat bij appellante sprake is van een allergische reactie voor voorjaarsbomen, berk en populier. Een reactie op huisstofmijt, hond en kat kon niet worden bevestigd.
4.3.
De informatie van neuroloog M.H. Christiaans van 27 december 2011 werpt ook geen ander licht op de zaak nu het EMG onderzoek van 9 december 2011 geen essentiële wijzigingen toont ten opzichte van het eerdere EMG onderzoek van 22 december 2010, waarbij een CTS beiderzijds werd bevestigd. Anders dan appellante meent, heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportages van 9 september 2011 en 31 oktober 2011 voldoende uiteengezet waarom er op de datum in geding als gevolg van de CTS niet meer beperkingen in de FML hoeven te worden aangenomen dan al zijn aangenomen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts bestaat er op zichzelf geen beperking in de diverse handgrepen die in rubriek 4.3 van de FML worden weergegeven. Intensief gebruik van de handen, zoals met veel kracht voortdurend knijpen en schroefbewegingen maken waarbij extreme flexie en extensie van de pols wordt gevraagd, komt in de geduide functies niet voor. Met repeterende bewegingen als typen werd in de FML al rekening gehouden.
4.4.
Ook in de overgelegde informatie van revalidatiearts M.D.F. van Eijsden-Besseling van 27 februari 2013 en 26 april 2013 heeft de Raad geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de voor appellante op de datum in geding geldende fysieke beperkingen zijn onderschat. Over de CTS merkt de revalidatiearts op dat deze klachten van minder belang zijn wat betreft de beperkingen van appellante. Bij onderzoek waren de testen op links positief. De linkerhand kan volgens de revalidatiearts normaal functioneel worden ingezet en vertoont geen duimmuisatrofie. Wat betreft de artrose in de rechterelleboog, ontstaan na een oude fractuur, stelt de revalidatiearts dat sprake is van bewegingsbeperkingen, zowel in de elleboog als de onderarm. De extensie- en flexiebeperking van de rechterelleboog is -15/90 graden. De pronatie van de onderarm is 30 graden beperkt hetgeen leidt tot reële vermoeidheid/pijn in de rechterarm en compensatiebewegingen waardoor waarschijnlijk de impingement van de rechterschouder is ontstaan.
4.5.
Ten aanzien van het standpunt van revalidatiearts Van Eijsden-Besseling dat appellante niet in staat is de geduide functies te verrichten omdat het proneren van de rechteronderarm beperkt is, onderschrijft de Raad de reactie van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in de rapportages van 6 juni 2013 en 7 oktober 2013. De bezwaarverzekeringsarts heeft uitvoerig gereageerd op de overgelegde informatie en voldoende gemotiveerd waarom deze hem geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De bevindingen van de revalidatiearts komen overeen met de bevindingen bij het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts op 16 september 2009. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 9 oktober 2009 blijkt dat bij onderzoek de rechterelleboog niet geheel gestrekt en gebogen kon worden (-15/120 graden) en dat de pronatie en supinatie over een beperkt traject mogelijk was. De bezwaarverzekeringsarts kon verder, behoudens een functiebeperking in de rechterelleboog, nauwelijks fysieke afwijkingen bij appellante vaststellen.
4.6.
Gelet op het vorenstaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding sprake was van meer dan wel verdergaande beperkingen dan in de FML zijn opgenomen. De in hoger beroep overgelegde medische informatie biedt daarvoor geen grond. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.7.
Uitgaan de van de juistheid van de FML is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen van 20 maart 2009, 9 oktober 2009,
9 september 2010, 24 januari 2011 en 28 april 2011 voldoende en inzichtelijk toegelicht.
4.8.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen tussenuitspraak alsmede de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd. Een vergoeding van wettelijke rente is gelet daarop niet aan de orde.
5.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) S. Aaliouli

RH