ECLI:NL:CRVB:2013:2500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
12-4461 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WW-uitkering wegens onvoldoende medewerking aan re-integratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had zijn re-integratieverplichtingen niet nagekomen. Het UWV had de WW-uitkering van de appellant met 50% verlaagd gedurende vier maanden, omdat hij onvoldoende had meegewerkt aan zijn re-integratie. De appellant had een re-integratieplan getekend, waarin concrete afspraken waren vastgelegd over zijn re-integratie, waaronder het volgen van een opleiding tot logistiek medewerker en het starten van een praktijkstage bij een werkgever. Echter, de appellant had deze stage voortijdig afgebroken zonder overleg met het re-integratiebedrijf of zijn werkcoach.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant zijn verplichtingen uit het re-integratieplan niet was nagekomen, en dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de maatregel af te zien. De Raad benadrukte dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het verkrijgen van informatie over zijn re-integratie en dat hij had moeten begrijpen dat het re-integratietraject niet vrijblijvend was. De hoogte van de opgelegde maatregel was in overeenstemming met de Beleidsregel maatregelen UWV. De uitspraak bevestigde dat de appellant geen recht had op schadevergoeding en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4461 WW
Datum uitspraak: 20 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 juni 2012, 11/4842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M.M. Verwijmeren hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft nadere stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verwijmeren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 21 juni 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op basis van een gemiddeld arbeidsurenverlies van veertig per week.
1.2. Over zijn re-integratie heeft appellant afspraken gemaakt met een door het Uwv ingeschakeld re-integratiebedrijf. Deze afspraken zijn vastgelegd in een re-integratieplan. Daarin is onder meer opgenomen dat appellant de opleiding voor “logistiek medewerker vers” kan volgen met daarbij de zekerheid van een baangarantie. In dit verband zijn concrete afspraken met appellant gemaakt over het starten van een praktijkstage bij [naam werkgever] (werkgever) en het hierover te onderhouden contact met het re-integratiebedrijf. Dit
re-integratieplan heeft appellant op 21 februari 2011 voor akkoord getekend en is voor akkoord getekend door de werkcoach op 29 maart 2011.
1.3. Appellant is op 14 februari 2011 bij werkgever begonnen met het leerwerktraject. Op
1 maart 2011 heeft hij dit traject voortijdig afgebroken zonder te overleggen met het
re-integratiebedrijf, dan wel met de werkcoach.
1.4. Bij besluit van 28 juli 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 18 juli 2011 verlaagd met 50% gedurende vier maanden, op de grond dat hij in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan re-integratie om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Bij besluit van 5 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant moeten begrijpen dat het ingezette re-integratietraject naar een baan bij werkgever, waar hij ook al begonnen was, niet vrijblijvend was. Appellant heeft daar echter niet naar gehandeld door het traject zonder nader overleg om hem moverende redenen te beëindigen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn verplichting zoals bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW niet behoorlijk is nagekomen. Gelet op het dwingende karakter van artikel 27, derde lid, van de WW was het Uwv daarom gehouden om appellant een maatregel op te leggen, behoudens in het geval elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of indien er dringende redenen zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien. Er is geen grond voor de conclusie dat de verwijtbaarheid aan het handelen van appellant ontbrak. Van dringende redenen die noopten tot het afzien van de maatregel is verder niet gebleken. Het Uwv heeft de hoogte en de duur van de maatregel, met toepassing van artikel 7, derde lid, van de Beleidsregel maatregelen UWV, terecht vastgesteld op 50% voor de duur van vier maanden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij tijdens de opleiding van een medecursist te horen had gekregen dat hij met de baan als logistiek medewerker slechts € 900,- netto per maand zou verdienen en dat hij dit te weinig vond. Als hij had geweten dat hij een veel hoger salaris voor deze baan zou ontvangen, was hij niet gestopt met de opleiding. Hij heeft ook nooit de leerwerkovereenkomst, met daarin informatie over het te verdienen loon, onder ogen gekregen. Verder heeft appellant betwist dat er een tweede gesprek (in juni 2011) zou hebben plaatsgevonden met zijn werkcoach waarin hem een tweede kans op instroom zou zijn geboden.
3.2.
Het Uwv heeft betoogd dat de omstandigheid, dat appellant zich door onjuiste informatie van een collega-cursist heeft laten leiden, voor zijn risico komt en dat verwijtbaarheid daarom niet ontbreekt. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het relevante wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat, in lijn met de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2012 (LJN BX9902), wordt vastgesteld dat de verwijzing in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder 1, van de WW naar artikel 30a, eerste lid, van de Wet SUWI in de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2012 niet juist was als gevolg van een kennelijke misslag van de wetgever. Verwezen had moet worden naar artikel 30a, vierde lid, van die wet. Artikel 26, eerste lid, aanhef en onder 1, wordt daarom wat betreft de genoemde periode gelezen met verbetering van deze kennelijke misslag.
4.2.
In zijn uitspraak van 17 oktober 2012, LJN BY0599, heeft de Raad overwogen dat het in een re-integratieplan vastleggen van de voor een specifieke werknemer geldende verplichte activiteiten leidt tot een concrete geïndividualiseerde norm. Bij het niet nakomen van deze norm is sprake van het niet nakomen van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW opgenomen verplichting.
4.3.1.
Ook in het onderhavige geval is sprake van het niet nakomen van een concrete geïndividualiseerde norm. Daartoe is van belang dat in het re-integratieplan van appellant concrete afspraken zijn opgenomen over het lopen en afronden van een praktijkstage bij werkgever en het hierover te onderhouden contact met het re-integratiebedrijf. Vaststaat dat appellant zich niet aan deze afspraken heeft gehouden. Hij heeft het leerwerktraject op
1 maart 2011 immers voortijdig afgebroken zonder te overleggen met het re-integratiebedrijf, dan wel met zijn werkcoach.
4.3.2.
De omstandigheid, dat appellant is afgegaan op een onjuiste mededeling van een medecursist over de hoogte van het te verdienen loon als logistiek medewerker na het afronden van het leerwerktraject en daarom is gestopt met de praktijkstage, komt voor zijn eigen rekening en risico. Appellant had hierover immers op eenvoudige wijze duidelijkheid kunnen verkrijgen door navraag te doen bij het re-integratiebureau of bij zijn werkcoach, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat appellant de leerwerkovereenkomst nooit onder ogen heeft gezien, doet hieraan niet af. Het Uwv heeft appellant in de gelegenheid gesteld om deze overeenkomst op 22 februari 2011 te tekenen, welke afspraak appellant heeft afgezegd.
4.3.3.
De gang van zaken in het re-integratietraject, nadat appellant was gestopt met de praktijkstage, maakt het voorgaande niet anders en doet niet af aan de verwijtbaarheid van appellant. Het gestelde frauduleuze handelen door het re-integratiebedrijf behoeft daarom geen bespreking. Hierin is daarom ook geen grond gelegen voor het oordeel dat het Uwv de hoogte van de maatregel had moeten matigen.
4.4.
Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant zijn in het re-integratieplan opgenomen verplichtingen niet is nagekomen, waarmee sprake is van het niet nakomen van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder l, van de WW opgenomen verplichting. Nu niet is gebleken dat appellant ter zake geen verwijt kan worden gemaakt, heeft het Uwv terecht een maatregel opgelegd. De hoogte van de opgelegde maatregel is in overeenstemming met het bepaalde in de Beleidsregel maatregelen UWV. Dat deze sanctie zou zijn opgelegd “onder het mom van recidive”, zoals appellant heeft gesteld, blijkt nergens uit.
4.5.
Gelet op hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep van appellant niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Bij deze uitkomst is geen plaats voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.P. Ketting
IvR