ECLI:NL:CRVB:2013:2496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
12-3325 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de ingangsdatum van faillissementsuitkering op basis van betalingsonmacht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die sinds 1 juni 2010 in dienst was van een werkgeefster, werd op 18 juli 2010 op staande voet ontslagen. Na een kort geding en een faillissementsaanvraag werd de werkgeefster op 24 mei 2011 failliet verklaard. Appellant diende op 15 juli 2011 een aanvraag in voor een faillissementsuitkering, maar het Uwv stelde dat de betalingsonmacht van de werkgeefster pas op de faillissementsdatum was ingetreden. Appellant betwistte dit en stelde dat de betalingsonmacht al op 1 februari 2011 was ingetreden. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de betalingsonmacht en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De Raad heeft zelf voorzien in de zaak en bepaald dat de datum van betalingsonmacht 1 februari 2011 is, waardoor appellant recht heeft op een uitkering vanaf die datum. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten aan appellant.

Uitspraak

12/3325 WW
Datum uitspraak: 20 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 mei 2012, 12/83 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. de Jong hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 juni 2010 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar in dienst van [naam werkgeefster] (werkgeefster), als medewerker bediening in [naam Dining].
1.2. Op 18 juli 2010 heeft werkgeefster appellant op staande voet ontslagen. Appellant heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen en zich beschikbaar gesteld om de werkzaamheden te hervatten. Vervolgens heeft appellant werkgeefster gedagvaard in kort geding. Bij vonnis van 27 september 2010 heeft de kantonrechter werkgeefster onder meer veroordeeld tot betaling van het overeengekomen loon aan appellant vanaf 18 juli 2010 en tot het weder tewerkstellen van appellant. Bij arrest van 8 maart 2011 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dit vonnis bekrachtigd.
1.3. Ook de broer van appellant, [naam broer] (broer), die eveneens met ingang van 1 juni 2010 voor de duur van een jaar in dienst van werkgeefster was getreden, heeft werkgeefster gedagvaard in kort geding. Bij vonnis van 4 maart 2011 heeft de kantonrechter werkgeefster onder meer veroordeeld tot betaling van het overeengekomen loon aan de broer van appellant vanaf 7 augustus 2010.
1.4. Omdat werkgeefster niet tot betaling overging, hebben appellant en zijn broer op
25 maart 2011 een verzoek tot faillietverklaring van werkgeefster ingediend bij de rechtbank. Op 24 mei 2011 heeft de rechtbank werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Op
26 mei 2011 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd.
1.5. Vervolgens heeft appellant op 15 juli 2011 bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), een zogenoemde faillissementsuitkering. Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het Uwv appellant een faillissementsuitkering toegekend over de periodes 25 februari 2011 tot en met 26 mei 2011 (de dertien weken voorafgaande aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de curator) en 27 mei 2011 tot en met 31 mei 2011 (vanaf de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de curator tot het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd). Het Uwv heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat de betalingsonmacht van werkgeefster is ingetreden met het faillissement op 24 mei 2011.
1.6. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2011 en gesteld dat de betalingsonmacht van werkgeefster eerder is ingetreden dan op 24 mei 2011. Appellant heeft tevens bezwaar gemaakt tegen het niet vergoeden van door hem met betrekking tot het kort geding en de faillissementsaanvraag gemaakte proceskosten. Bij besluit van 11 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard voor zover het de proceskosten betrof en de kosten van appellant in bezwaar vergoedt tot een bedrag van € 437,-, maar vastgehouden aan het uitgangspunt dat de betalingsonmacht van werkgeefster is ingetreden op 24 mei 2011. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de betalingsonmacht van werkgeefster eerst op 24 mei 2011 vaststond en dat tot die datum veeleer sprake was van betalingsonwil dan van betalingsonmacht. In dat kader heeft het Uwv erop gewezen dat werkgeefster in de in 1.2 genoemde procedure bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch nog werd vertegenwoordigd door een advocaat en dat ervan uitgegaan kan worden dat die advocaat betaald is.
2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft hij onder meer een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, waartoe hij heeft aangevoerd dat het Uwv in de zaak van zijn broer is uitgegaan van 1 februari 2011 als de datum waarop de werkgeefster is opgehouden te betalen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat werkgeefster al eerder dan op 24 mei 2011 verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. De rechtbank heeft het oordeel van het Uwv dat tot
24 mei 2011 veeleer sprake was van betalingsonwil dan van betalingsonmacht onderschreven. Het gegeven dat er tijdens de procedure bij het gerechtshof nog (steeds) sprake was van een advocaat, die, naar mag worden aangenomen, voor zijn werkzaamheden werd betaald, duidt er volgens de rechtbank niet op dat er geen financiële middelen meer voorhanden waren en dat sprake was van blijvende betalingsonmacht. Ook het feit dat de zaak dicht was, de eigenaar verdwenen was en van bedrijfsvoering geen sprake was, noopt naar het oordeel van de rechtbank nog niet tot de conclusie dat er geen geld meer voorhanden was en er geen betalingen meer konden worden verricht. De rechtbank heeft tot slot het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
3.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de beschikbare gegevens, betoogd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werkgeefster in ieder geval al op
1 februari 2011 verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Appellant heeft, onder verwijzing naar de besluitvorming van het Uwv ten aanzien van zijn broer, zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald en betoogd dat ook in zijn geval aangesloten moet worden bij de datum van 1 februari 2011.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 61 van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft.
4.1.2. Op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW omvat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
1°. de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;
2°. de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
3°. de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het Uwv vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 24 oktober 2007, LJN BB9692) ligt het in beginsel op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de werkgeefster al vóór de faillissementsdatum verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Als hij daarin slaagt, behoort het Uwv aanvullend onderzoek te doen.
4.3.
Appellant heeft voldoende gegevens aangedragen die aannemelijk maken dat de betalingsonmacht (in ieder geval al) op 1 februari 2011 is ingetreden. Uit die gegevens blijkt dat werkgeefster aan appellant en zijn broer, die zoals appellant onbetwist heeft gesteld de enige werknemers waren van werkgeefster, vanaf respectievelijk 18 augustus 2010 en 7 augustus 2010 geen loonbetalingen heeft verricht. Ook na het in 1.2 vermelde vonnis is werkgeefster niet tot betaling overgegaan. Uit een brief van 1 maart 2011 van de deurwaarder blijkt dat deze er tot dan toe niet in is geslaagd gelden te incasseren. Naar aanleiding van het in 1.2 vermelde vonnis van de kantonrechter heeft de deurwaarder op 3 december 2010 beslag gelegd op de inboedel van [naam Dining]. Deze inboedel was volgens de deurwaarder vrij minimaal en niet van enige economische waarde. De deurwaarder heeft in voornoemde brief tevens medegedeeld dat het bedrijf inmiddels was gesloten en dat de in beslag genomen spullen waren vervreemd, dat de bestuurder niet in Nederland woont, dat er geen rekeningnummer bekend is zodat bankbeslag niet mogelijk is, en dat naar alle waarschijnlijkheid verhaal op dat moment niet aanwezig is. Voorts heeft de curator in de brief van 26 mei 2011, waarin hij de arbeidsovereenkomst met appellant heeft opgezegd, vermeld dat de zaak reeds is ontruimd en al enkele maanden dicht is. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is voldoende aannemelijk geworden dat de werkgeefster (in ieder geval) op 1 februari 2011 verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen.
4.4.
Het feit dat werkgeefster zich bij de in 1.2 genoemde procedure bij het gerechtshof
’s-Hertogenbosch heeft laten bijstaan door een advocaat leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat geen onderzoek is verricht naar de vraag of en zo ja, wanneer werkgeefster de advocaat heeft betaald voor zijn werkzaamheden. Dit had wel op zijn weg gelegen, temeer omdat uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat de dagvaarding op
22 oktober 2010 is uitgebracht en dat sprake is geweest van een schriftelijke procedure. Dit betekent dat de advocaat van werkgeefster zijn werkzaamheden waarschijnlijk heeft verricht ruim vóór de in 4.3 op 1 februari 2011 bepaalde datum van betalingsonmacht van werkgeefster.
4.5.
Gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden had het Uwv nader onderzoek behoren in te stellen naar het moment waarop betalingsonmacht is ingetreden. Nu hij dat niet heeft gedaan, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6.
Aangezien, gelet op de in 4.3 weergegeven feiten en omstandigheden, niet is te verwachten dat een thans nog in te stellen nader onderzoek relevante nieuwe informatie oplevert en appellant heeft verklaard zich te kunnen verenigen met 1 februari 2011 als datum van het intreden van de betalingsonmacht van de werkgeefster, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 22 juli 2011 te herroepen en te bepalen dat het Uwv appellant een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toekent, waarbij als datum van betalingsonmacht van werkgeefster dient te gelden 1 februari 2011.
4.7.
Gelet op hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen, behoeft de stelling van appellant dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen bespreking meer.
5.
De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
3 april 2013, LJN BZ7136.
6.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 472,- in bezwaar, € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep, in totaal € 2.360,-. De reiskosten worden begroot op € 68,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat het Uwv appellant een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW verleent, uitgaande van een datum van betalingsonmacht van 1 februari 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 januari 2012;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.428,40;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.P. Ketting
GdJ