4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 61 van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag te vorderen heeft.
4.1.2. Op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW omvat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
1°. de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;
2°. de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
3°. de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het Uwv vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden.
4.2.Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 24 oktober 2007, LJN BB9692) ligt het in beginsel op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat de werkgeefster al vóór de faillissementsdatum verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Als hij daarin slaagt, behoort het Uwv aanvullend onderzoek te doen.
4.3.Appellant heeft voldoende gegevens aangedragen die aannemelijk maken dat de betalingsonmacht (in ieder geval al) op 1 februari 2011 is ingetreden. Uit die gegevens blijkt dat werkgeefster aan appellant en zijn broer, die zoals appellant onbetwist heeft gesteld de enige werknemers waren van werkgeefster, vanaf respectievelijk 18 augustus 2010 en 7 augustus 2010 geen loonbetalingen heeft verricht. Ook na het in 1.2 vermelde vonnis is werkgeefster niet tot betaling overgegaan. Uit een brief van 1 maart 2011 van de deurwaarder blijkt dat deze er tot dan toe niet in is geslaagd gelden te incasseren. Naar aanleiding van het in 1.2 vermelde vonnis van de kantonrechter heeft de deurwaarder op 3 december 2010 beslag gelegd op de inboedel van [naam Dining]. Deze inboedel was volgens de deurwaarder vrij minimaal en niet van enige economische waarde. De deurwaarder heeft in voornoemde brief tevens medegedeeld dat het bedrijf inmiddels was gesloten en dat de in beslag genomen spullen waren vervreemd, dat de bestuurder niet in Nederland woont, dat er geen rekeningnummer bekend is zodat bankbeslag niet mogelijk is, en dat naar alle waarschijnlijkheid verhaal op dat moment niet aanwezig is. Voorts heeft de curator in de brief van 26 mei 2011, waarin hij de arbeidsovereenkomst met appellant heeft opgezegd, vermeld dat de zaak reeds is ontruimd en al enkele maanden dicht is. Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is voldoende aannemelijk geworden dat de werkgeefster (in ieder geval) op 1 februari 2011 verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen.
4.4.Het feit dat werkgeefster zich bij de in 1.2 genoemde procedure bij het gerechtshof
’s-Hertogenbosch heeft laten bijstaan door een advocaat leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat geen onderzoek is verricht naar de vraag of en zo ja, wanneer werkgeefster de advocaat heeft betaald voor zijn werkzaamheden. Dit had wel op zijn weg gelegen, temeer omdat uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat de dagvaarding op
22 oktober 2010 is uitgebracht en dat sprake is geweest van een schriftelijke procedure. Dit betekent dat de advocaat van werkgeefster zijn werkzaamheden waarschijnlijk heeft verricht ruim vóór de in 4.3 op 1 februari 2011 bepaalde datum van betalingsonmacht van werkgeefster.
4.5.Gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden had het Uwv nader onderzoek behoren in te stellen naar het moment waarop betalingsonmacht is ingetreden. Nu hij dat niet heeft gedaan, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6.Aangezien, gelet op de in 4.3 weergegeven feiten en omstandigheden, niet is te verwachten dat een thans nog in te stellen nader onderzoek relevante nieuwe informatie oplevert en appellant heeft verklaard zich te kunnen verenigen met 1 februari 2011 als datum van het intreden van de betalingsonmacht van de werkgeefster, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 22 juli 2011 te herroepen en te bepalen dat het Uwv appellant een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toekent, waarbij als datum van betalingsonmacht van werkgeefster dient te gelden 1 februari 2011.
4.7.Gelet op hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen, behoeft de stelling van appellant dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen bespreking meer.