ECLI:NL:CRVB:2013:2494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
11-6962 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de boete wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de hoogte van een boete die was opgelegd aan betrokkene wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ter discussie staat. Betrokkene ontving sinds 8 augustus 2007 een WIA-uitkering, maar heeft vanaf april 2009 inkomsten uit een dienstbetrekking ontvangen zonder dit tijdig te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft betrokkene een boete opgelegd van € 2.080,-, welke later is verlaagd naar € 1.040,-. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 52,-, omdat zij van mening was dat de opgelegde boete niet evenredig was aan de ernst van de overtreding.

In hoger beroep heeft het Uwv de beslissing van de rechtbank bestreden, met de stelling dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de subjectieve verwijtbaarheid van betrokkene. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de overwegingen met betrekking tot de subjectieve verwijtbaarheid niet had moeten meewegen bij de bepaling van de hoogte van de boete. De Raad oordeelt dat de opgelegde boete van € 1.040,- evenredig is, gezien de ernst en herhaalde aard van de overtreding. Betrokkene heeft gedurende een lange periode geen melding gemaakt van haar inkomsten, wat heeft geleid tot een onterecht ontvangen WIA-uitkering van € 20.736,04. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

11/6962 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
21 oktober 2011, 11/1077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] Voorn te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene ontving met ingang van 8 augustus 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In september 2010 heeft appellant geconstateerd dat betrokkene vanaf april 2009 inkomsten heeft ontvangen uit een dienstbetrekking bij[naam handelsonderneming]([naam handelsonderneming]). Bij besluit van 18 november 2010 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene in verband met deze inkomsten vanaf 1 april 2009 niet volledig recht had op een WIA-uitkering en over de periode van 1 april 2009 tot 1 november 2010 een bedrag van € 20.736,04 aan volgens appellant onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van
3 december 2010 heeft appellant betrokkene een boete opgelegd van € 2.080,- wegens overtreding van de inlichtingenverplichting. Betrokkene heeft uitsluitend bezwaar gemaakt tegen laatstgenoemd besluit.
1.2. Bij besluit van 21 februari 2011 (bestreden besluit) heeft appellant dat bezwaar gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.040,-. Bij het bepalen van de hoogte van de boete heeft appellant in aanmerking genomen dat betrokkene tijdens het spreekuurcontact met een verzekeringsarts van het Uwv op 30 juli 2010 spontaan heeft meegedeeld dat zij vanaf april 2009 zelf weer een baan had gevonden bij haar oude werkgever en dat betrokkene dolgraag weer wilde werken om te bewijzen dat ze uit een diep dal was opgekrabbeld, waarbij het volhouden van het werk haar veel opoffering heeft gekost en de lange reistijd een zware belasting voor haar vormde. Appellant heeft ook de aard van de arbeidsongeschiktheid meegewogen. Volgens appellant geven deze omstandigheden afzonderlijk geen reden tot het matigen van de boete, maar rechtvaardigen zij bij elkaar de conclusie dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid op grond waarvan de aanvankelijk opgelegde boete is gehalveerd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover betrokkene daarbij een boete is opgelegd van € 1.040,- en zelf in de zaak voorzien waarbij betrokkene een boete is opgelegd van € 52,- met de bepaling dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene haar informatieplicht heeft geschonden en dat niet gebleken is van een dringende reden die appellant noopte geheel af te zien van boeteoplegging. De rechtbank was tevens met appellant van oordeel dat sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Anders dan appellant was de rechtbank van oordeel dat die verminderde verwijtbaarheid onvoldoende doorklonk in de hoogte van de opgelegde boete. Daarvoor achtte de rechtbank van belang dat betrokkene in de veronderstelling verkeerde dat zij alles goed deed en dat zij voldoende openheid van zaken had gegeven door de verzekeringsarts op de hoogte te stellen van haar werkzaamheden. Volgens de rechtbank moet betrokkene worden geprezen voor het feit dat zij er ondanks haar beperkingen en zonder hulp van derden in is geslaagd werk te vinden en zich veel moeite heeft getroost dat werk vol te houden. Dat dit uiteindelijk niet is gelukt valt betrokkene niet te verwijten. Gelet op alle omstandigheden van het geval en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene, heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgelegde boete niet evenredig is aan de ernst van de overtreding en dat gegeven die omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, een boete van € 52,- wel evenredig is te achten.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de overweging van de rechtbank, dat betrokkene in de veronderstelling verkeerde dat zij alles goed deed en dat zij voldoende openheid van zaken had gegeven door de verzekeringsarts op de hoogte te stellen van haar werkzaamheden, niet op zijn plaats is bij het bepalen van de evenredigheid van de boete en eerder thuishoort bij de toetsing van de vraag of betrokkene, behalve objectief, ook subjectief een verwijt valt te maken van het overtreden van de mededelingsverplichting. Deze overweging kan dan ook geen aanleiding zijn om de boete op € 52,- vast te stellen. De omstandigheid dat betrokkene moet worden geprezen voor het zonder hulp van derden vinden van werk en de moeite die het haar kost dit werk vol te houden, kan evenmin leiden tot een lagere boete. Volgens appellant gaat het erom dat betrokkene elke keer dat zij voor haar werkzaamheden werd betaald ervoor heeft gekozen appellant daarvan geen mededeling te doen en daarmee telkens de inlichtingenplicht heeft overtreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van de boete.
4.2.
Indien is voldaan aan de in artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA gestelde voorwaarden voor het opleggen van een boete, moet het Uwv, zoals ook is vastgelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bij de aanwending van deze bevoegdheid het bepalen van de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van appellant met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.3.
Appellant heeft er terecht over geklaagd dat de overweging van de rechtbank dat betrokkene in de veronderstelling verkeerde dat zij voldoende openheid van zaken had gegeven door de verzekeringsarts op de hoogte te stellen van haar werkzaamheden niet op zijn plaats is bij het bepalen van de evenredigheid van de boete maar thuishoort bij de daaraan voorafgaande vraag of betrokkene niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt van de schending van haar inlichtingenverplichting. Deze overweging kan daarom niet leiden tot een boete van € 52,- wegens verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft eveneens terecht aangevoerd dat de omstandigheid dat betrokkene moet worden geprezen voor het zonder hulp van derden vinden van werk en de moeite die het haar heeft gekost dit werk vol te houden geen omstandigheid is die leidt tot een lagere boete. Die omstandigheid laat immers onverlet dat betrokkene verplicht was om appellant tijdig en volledig te informeren over het feit dat zij met ingang van 1 april 2009 in dienstbetrekking was gaan werken bij [naam handelsonderneming] en staat daarom niet in de weg aan de subjectieve verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenplicht.
4.4.
Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien acht de Raad de opgelegde boete van € 1.040,- evenredig. Er is sprake van een ernstige en herhaalde overtreding van de inlichtingenverplichting. Blijkens de gedingstukken heeft betrokkene vanaf april 2009 gewerkt bij [naam handelsonderneming] en ontving zij daarvoor een salaris van ongeveer € 1.500,- bruto per maand, terwijl haar WIA-uitkering ongewijzigd werd doorbetaald. Het Uwv heeft terecht aangevoerd dat betrokkene elke keer dat zij voor haar werk werd betaald heeft nagelaten het Uwv daarvan mededeling te doen. Dit heeft ertoe geleid dat betrokkene door haar toedoen lange tijd teveel WIA-uitkering heeft ontvangen. Met betrekking tot de mate van verwijtbaarheid heeft appellant er bij het vaststellen van de hoogte van de boete terecht rekening mee gehouden dat betrokkene op 30 juli 2010 alsnog tegenover een verzekeringsarts spontaan heeft verklaard dat zij vanaf 1 april 2009 werkzaam was bij [naam handelsonderneming]. Daarbij past wel de kanttekening dat betrokkene die mededeling pas ruim een jaar na aanvang van haar werkzaamheden heeft gedaan en bovendien niet op de voorgeschreven wijze door middel van het invullen van een wijzigingsformulier. Gesteld noch gebleken is dat het niet (tijdig) melden van de werkzaamheden bij [naam handelsonderneming] mede is veroorzaakt door de psychische klachten van betrokkene.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het inleidende beroep wordt alsnog ongegrond verklaard.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.E. Haan

RH