ECLI:NL:CRVB:2013:2481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
12-3176 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen en nabestaandenuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene 1 en de intrekking van de nabestaandenuitkering van betrokkene 2, beide als gevolg van de veronderstelling dat zij vanaf 20 maart 2008 een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bestreden besluiten niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustten, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze conclusie bevestigd, zij het op andere gronden. De Raad oordeelde dat de motivering van de besluiten van de Sociale verzekeringsbank niet voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen, waaronder getuigenverklaringen en waarnemingen, niet voldoende bewijs boden voor de claim dat betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de besluiten voor vernietiging in aanmerking kwamen, en dat er geen concrete aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de gebreken in de besluitvorming hersteld konden worden. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en legt de kosten voor het hoger beroep bij de appellant.

Uitspraak

12/3176 AOW, 12/3178 AOW, 12/3179 ANW, 12/3180 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 15 februari 2012, 11/441 en 11/442 (aangevallen tussenuitspraak) en 25 april 2012, 11/441 en 11/442 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[Betrokkene 1] (betrokkene 1) en [Betrokkene 2] (betrokkene 2) beiden te [woonplaats]

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Betrokkenen zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene 1 ontving vanaf 1 september 2005 ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Hij stond in de periode van 5 juli 1985 tot 1 juni 2010 geregistreerd op het adres [adres 1] in [woonplaats]. Betrokkene 2 ontving vanaf 1 april 1993 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat per 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Zij woont op het adres [adres 2] in[woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van enkele schriftelijke meldingen, deels anoniem, dat betrokkenen al sinds enkele jaren samenwonen in de woning van betrokkene 2 heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank, regio Noord-Oost, vestiging Deventer, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan betrokkene 1 toegekende ouderdomspensioen en de aan betrokkene 2 verstrekte nabestaandenuitkering. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit waarnemingen bij de woningen van betrokkenen, het opvragen van gegevens bij het waterleidingbedrijf Vitens, de Dienst Wegverkeer, een autobedrijf en een caravanbedrijf, het horen van buurtbewoners en de tipgeefster en het verhoor van betrokkenen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op 9 augustus 2010 gesloten proces-verbaal.
1.3.
Deze onderzoeksbevindingen zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluiten van 11 augustus 2010 het ouderdomspensioen van betrokkene 1 per 1 april 2008 te herzien naar het pensioen voor een gehuwde, de nabestaandenuitkering van betrokkene 2 met ingang van
1 april 2008 in te trekken, de over de periode van 1 april 2008 tot en met 31 mei 2010 onverschuldigde betaalde AOW-uitkering tot een bedrag van € 8.610,28 van betrokkene 1 terug te vorderen en de onverschuldigd betaalde Anw-uitkering over deze periode tot een bedrag van € 18.464,66 van betrokkene 2 terug te vorderen. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat betrokkenen vanaf 20 maart 2008 een gezamenlijke huishouding voeren. Bij twee afzonderlijke besluiten van 15 maart 2011 (bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 11 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding, dat van wederzijdse zorg, is voldaan. De rechtbank was er echter niet van overtuigd dat vanaf 20 maart 2008 ook was voldaan aan het eerste criterium, het gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. De zeven getuigen, waarvan betrokkenen in de bezwaarschriftprocedures ontlastende verklaringen hebben overgelegd, zijn niet door appellant op ambtseed gehoord, zodat de waarde van die verklaringen niet vast staat. Bovendien is niet duidelijk op grond van welke feiten die verklaringen zijn gebaseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het een gebrek dat appellant
deze zeven getuigen niet op ambtseed heeft gehoord, zodat de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering berusten. Voorts dient appellant duidelijkheid te verschaffen over verrichte waarnemingen en zich uit te laten over het afwijkende waterverbruik in de woning van betrokkene 1 in de periode 2007/2008. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld deze motiveringsgebreken te herstellen. Appellant heeft in zoverre van deze mogelijkheid gebruik gemaakt dat informatie is verstrekt over de verrichte waarnemingen en heeft zich uitgelaten over genoemd waterverbruik. Appellant heeft evenwel geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om de betreffende zeven getuigen alsnog op ambtseed te horen.
2.2.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de besluiten van 11 augustus 2010 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de zeven getuigen niet op ambtseed heeft gehoord, zodat de bestreden besluiten wegens een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking komen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak. Appellant, zoals toegelicht ter zitting, heeft in het bijzonder op inhoudelijke gronden afgezien van het op ambtseed horen van de door de rechtbank genoemde getuigen. De verklaringen van deze getuigen zijn achteraf op verzoek van betrokkenen opgesteld, zijn in gelijke bewoordingen gesteld, zijn summier en niet gedetailleerd. Bovendien zijn twee van de verklaringen afkomstig van kinderen van betrokkenen. Appellant hecht meer waarde aan de verklaringen die in het kader van het onderzoek tegenover de sociale recherche zijn afgelegd, omdat die minder vrijblijvend zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het enkele feit dat betrokkenen in de bezwaarschriftprocedures zeer globale en inhoudelijk gelijkluidende verklaringen van personen hebben ingediend die voor betrokkenen ontlastend zijn, verplicht appellant op zichzelf niet om deze personen door de sociale recherche te laten horen en de verklaringen in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal neer te laten leggen. Het oordeel van de rechtbank dat om die reden aan de bestreden besluiten een motiveringsgebrek kleeft, kan dan ook niet worden onderschreven. De vraag is vervolgens of het standpunt van appellant dat betrokkenen vanaf 20 maart 2008 een gezamenlijke huishouding in de woning van betrokkene 2 voeren, op een voldoende feitelijke grondslag berust. Daarbij wordt aangetekend dat niet in geschil is dat betrokkenen vanaf
1 juni 2010 een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van betrokkene 2.
4.2.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW en artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De besluiten tot herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene 1 en tot intrekking van de nabestaandenuitkering van betrokkene 2 zijn voor hen belastende besluiten, zodat het aan appellant is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene 1 en intrekking van de nabestaandenuitkering van betrokkene 2 is voldaan in beginsel op appellant rust. Het standpunt van appellant dat betrokkenen vanaf 20 maart 2008 een gezamenlijke huishouding voeren berust, zoals blijkt uit de bestreden besluiten, op de ontvangen, deels anonieme meldingen, de waarnemingen bij de woningen van betrokkenen, het waterverbruik in die woningen, de verklaringen die buurtbewoners tegenover de sociale recherche hebben afgelegd en de gezamenlijk aankoop door betrokkenen op 20 maart 2008 van een caravan.
4.4.1.
De vraag of de door de sociale recherche verzamelde gegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkenen vanaf 20 maart 2008 hun hoofdverblijf hebben in de woning van betrokkene 2 en dat daarom is voldaan aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding, wordt ontkennend beantwoord.
4.4.2.
Tegenover de sociale recherche hebben twee buren van betrokkene 2 en drie toenmalige buren van betrokkene 1 een verklaring afgelegd. De buurman van betrokkene 2 heeft verklaard dat betrokkene 1 zeker tweeënhalf jaar op het adres [adres 1] woont, omdat hij betrokkene 1 sindsdien elke dag met twee hondjes ziet lopen, hem regelmatig voor de woning bij de auto ziet staan en dat hij betrokkenen elke dag met de auto ziet vertrekken of komen. De gehoorde overbuurman van betrokkene 2 heeft verklaard dat betrokkenen sinds maart 2005 een relatie met elkaar hebben en heeft in dat verband toegelicht dat hij
betrokkene 1 dagelijks op het adres [adres 1] ziet en een paar keer per dag met twee honden ziet lopen, maar heeft echter tevens verklaard dat hij niet weet waar betrokkene 1 woont. De verklaringen van deze buren zijn ontoereikend om alleen op grond daarvan aan te nemen dat vanaf 20 maart 2008 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van betrokkene 2. Uit de verklaringen van de in mei 2010 gehoorde buurtbewoners in de omgeving van de toenmalige woning van betrokkene 1 blijkt alleen dat zij hem lange tijd, variërend van tien maanden, twee jaar en drie jaar niet of nauwelijks hebben gezien. Aan de verklaring van de tipgeefster, een nicht van betrokkene 2, kan niet dat gewicht worden toegekend die appellant daaraan hecht omdat de tipgeefster, behoudens regelmatig, zelfs wekelijks contact met betrokkenen tot begin 2009, weinig concrete feiten of omstandigheden heeft genoemd waarop zij baseert dat betrokkenen vanaf 2005 samenwonen in de woning van betrokkene 2. Daarbij wordt nog aangetekend dat de tipgeefster niet in de directe omgeving van betrokkene 2 woont en dat de relatie met betrokkene 2 vanwege een conflict over geld ernstig was verstoord. Aan de ontvangen anonieme meldingen kan ook niet de betekenis worden gehecht die appellant daaraan hecht. Deze meldingen zijn niet alleen niet verifieerbaar, maar vermeldden ook omstandigheden, zoals dat betrokkenen al sinds 1996 in de woning van betrokkene 2 samenwonen en dat betrokkene 1 zijn woning in de zomer zou hebben verhuurd, waarvoor de sociale recherche bij het onderzoek geen enkele aanwijzing heeft gevonden.
4.4.3.
Het waterverbruik in de woningen van betrokkenen is in vergelijking met het gemiddelde waterverbruik van circa 47 m³ per jaar voor een alleenstaande niet zodanig dat dit een concrete aanwijzing vormt dat betrokkene 1 vanaf 10 maart 2008 zijn hoofdverblijf heeft in de woning van betrokkene 2. Het waterverbruik in de woning van betrokkene 1 varieerde in de jaren 2005 tot en met 2009 van 12 tot 25 m³ per jaar en bedroeg in de periode van 18 september 2008 tot 24 september 2009 18 m³. Het waterverbruik in de woning van betrokkene 2 varieerde in deze jaren van 49 tot 71 m³ per jaar en bedroeg in de periode van 30 mei 2008 tot 29 mei 2009 61 m³. Het waterverbruik in de woning van betrokkene 1 was niet zodanig dat daaruit volgt dat deze woning vanaf 20 maart 2008 niet werd bewoond, terwijl het verbruik in de woning van betrokkene 2 ook niet zodanig was dat moet worden aangenomen dat deze woning vanaf die datum door twee personen werd bewoond.
4.4.4.
Uit de bevindingen bij de waarnemingen op één dag in december 2008, op drie dagen in januari 2009, vier dagen in februari 2010, één dag in maart 2010 en op twee dagen in april 2010 kan worden afgeleid dat betrokkene 2 op die dagen of een aantal daarvan bij
betrokkene 1 verbleef, maar vormen geen bewijs dat hij in de periode vanaf 20 maart 2008 zijn hoofdverblijf had in haar woning.
4.4.5.
De omstandigheid dat betrokkenen op 20 maart 2008 beiden het contract tot aankoop van een caravan hebben ondertekend, kan alleen een aanwijzing vormen dat tussen hen sprake is van een financiële verstrengeling, maar niet dat zij vanaf die datum beiden hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat de bestreden besluiten niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berusten. Dit betekent dat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat de motivering van bestreden besluiten niet deugdelijk is en dat de beide besluiten om die reden voor vernietiging in aanmerking komen. Nu er geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van appellant klevende gebrek nog kan worden hersteld, kan de herroeping door de rechtbank van de besluiten van 11 augustus 2010 in stand blijven. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
- bevestigt de aangevallen einduitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD