ECLI:NL:CRVB:2013:2480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
12-2238 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Uden. Betrokkenen, een echtpaar, ontvingen bijstand in verschillende perioden, maar hebben nagelaten melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden die betrokkene 1 verrichtte voor een vennootschap. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene 1 in de perioden 2 en 3 werkzaamheden heeft verricht die van invloed waren op het recht op bijstand. De Raad oordeelde dat betrokkenen hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de perioden 2 en 3 en verklaarde het beroep van het college ongegrond. De Raad oordeelde dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen over deze perioden gerechtvaardigd was, aangezien er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers.

Uitspraak

12/2238 WWB, 12/2239 WWB
Datum uitspraak: 19 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2012, 11/2680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Uden (appellant)
[Betrokkene 1] (betrokkene 1) en [Betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend en een volmacht overgelegd op grond waarvan mr. J.P.R.C. Vos gemachtigd is namens hen ter zitting het woord te voeren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Verweijen. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Vos.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen ontvingen van 3 oktober 2005 tot en met 31 juli 2006 (periode 1) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Zij ontvingen in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 juli 2009 (periode 2) bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) naar de norm voor gehuwden. Van 1 augustus 2009 tot en met 31 januari 2010 (periode 3) ontvingen betrokkenen wederom bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor gehuwden. Tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2010 hebben betrokkenen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Omdat het vermoeden bestond dat betrokkene 1 de werkzaamheden die hij in periode 2 als zelfstandige verrichtte in periode 3 voortzette, heeft appellant de sociale recherche opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, hebben waarnemingen plaatsgevonden, zijn diverse getuigen gehoord en is betrokkene 1 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 juni 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 22 februari 2011 de bijstand van betrokkenen over de perioden 1, 2 en 3 in te trekken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 69.300,13 van betrokkenen terug te vorderen.
1.3.
Appellant heeft het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 15 juni 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt, samengevat, ten grondslag dat betrokkene 1 in de perioden 1, 2 en 3 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor een vennootschap, [naam B.V. 1] Betrokkenen hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door de werkzaamheden van betrokkene 1 voor [naam B.V. 1] niet te melden. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand over de drie perioden niet vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van betrokkenen tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover dit de perioden 2 en 3 betreft, en het besluit van 22 februari 2011 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft daartoe met betrekking tot periode 2, verkort weergegeven, overwogen dat betrokkene 1 appellant voldoende heeft ingelicht over zijn activiteiten. In de besluiten tot toekenning van bijstand ingevolge het Bbz 2004 is niet verwoord welke activiteiten tijdens de periode van bijstand mochten worden verricht. Dat naar betrokkene 1 uitdrukkelijk is gecommuniceerd dat hij de gelegenheid kreeg om op zijn vakgebied een ICT-tool op de markt te zetten, betekent niet dat het hem daarmee helder heeft moeten zijn welke activiteiten hij mocht verrichten. Ook met betrekking tot periode 3 is de rechtbank van oordeel dat voldoende inlichtingen zijn verschaft. De rechtbank heeft er in dit kader onder andere op gewezen dat door de werkconsulent van betrokkenen op 27 oktober 2009 is geconstateerd dat betrokkene 1 voortging met de werkzaamheden die hij ook in periode 2 verrichtte, maar dat desondanks met ingang van 1 augustus 2009 bijstand is toegekend ingevolge de WWB.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op periode 2 en 3. Hij voert, samengevat, aan dat betrokkene 1 wel informatie heeft verstrekt over de door hem verrichte werkzaamheden, maar dat niet alle relevante informatie is verstrekt. Betrokkenen hebben niet gemeld dat betrokkene 1 op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte voor [naam B.V. 1] Deze werkzaamheden staan bovendien los van de werkzaamheden die betrokkene 1 als zelfstandige verrichtte, terzake waarvan aan betrokkenen bijstand ingevolge het Bbz 2004 is verstrekt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de vraag of betrokkenen hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.2.
In periode 2 heeft appellant betrokkene 1 in de gelegenheid gesteld om als zelfstandige een ICT-tool en een mobiele wasstraat voor autobussen/vrachtwagens te ontwikkelen. Betrokkene 1 heeft in verband met die werkzaamheden melding gemaakt van een samenwerking met [naam B.V. 2] Zo is in een door het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf opgesteld adviesrapport van 27 maart 2008 vermeld dat [naam B.V. 2] betrokkene 1 faciliteert. Volgens dit rapport en een rapportage van de consulent van betrokkenen van
31 maart 2008 hield dit faciliteren in dat [naam B.V. 2] voor betrokkene 1 de kosten van een ict-er betaalde en hem een auto en een website ter beschikking stelde. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene 1 bevestigd dat [naam B.V. 2] hem niet op andere wijze faciliteerde.
4.3.
Betrokkene 1 heeft op 2 februari 2010 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij in de periode waarin hij bijstand ingevolge het Bbz 2004 ontving, gefaciliteerd werd door [naam B.V. 1], dat hij in periode 3 is blijven doorgaan met de werkzaamheden die hij ook al in periode 2 voor die vennootschap verrichtte en dat hij daarmee ongeveer 40 uur per week bezig was. Bij [naam B.V. 1] was van 22 april 2005 tot 31 augustus 2008, nog één andere persoon werkzaam, te weten [G.]. G heeft verklaard dat betrokkene 1 de dagelijkse leiding had bij [naam B.V. 1] en dat betrokkene 1 leidinggevende was en G aanstuurde. Naast uitvoerend advieswerk bij grote klanten, was het werk van betrokkene 1 volgens G ook gericht op commerciële activiteiten. De indirect aandeelhouder van [naam B.V. 1], mr. [V.], heeft bovendien verklaard dat betrokkene 1 facturen van [naam B.V. 1] ondertekende, werkzaamheden heeft verricht die door [naam B.V. 1] zijn gefactureerd, door [naam B.V. 1] uitbestede werkzaamheden heeft begeleid en voor [naam B.V. 1] het aanspreekpunt was. Dat betrokkene 1 het aanspreekpunt van [naam B.V. 1] was, wordt bevestigd door [T.] (T), statutair directeur van [naam B.V. 3], een vennootschap die zaken doet met [naam B.V. 1] T heeft verklaard dat hij van [naam B.V. 1] alleen betrokkene 1 kent. Betrokkene 1 presenteert zich volgens T als eigenaar/directeur van [naam B.V. 1] Ter zitting heeft betrokkene 1 ook erkend dat hij op kantoor van [naam B.V. 1] de binnenkomende telefoongesprekken voor dit bedrijf aannam.
4.4.
Uit de in 4.3 weergegeven verklaringen blijkt dat betrokkene 1 in periode 2 voor [naam B.V. 1] op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Daarnaast blijkt uit diverse facturen dat ook na 31 augustus 2008, toen G bij [naam B.V. 1] was vertrokken en betrokkene de enige werkzame persoon bij deze vennootschap was, werkzaamheden voor [naam B.V. 1] zijn verricht. Betrokkene 1 genereerde daarmee inkomsten voor een onderneming waarvan hij niet de financiële risico’s droeg. Het had betrokkenen redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de werkzaamheden van betrokkene 1 voor [naam B.V. 1] van invloed zouden kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat betrokkene 1 de werkzaamheden voor [naam B.V. 1] verrichtte om, zoals hij zegt, zijn gezicht in de markt te behouden, laat onverlet dat betrokkenen melding hadden moeten maken van deze op geld waardeerbare werkzaamheden. Door dat niet te doen, hebben zij hun inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen. Dit geldt zowel voor periode 2 als voor periode 3. Betrokkene 1 heeft immers ook verklaard dat hij werkzaamheden voor [naam B.V. 1] na 1 augustus 2009 heeft voortgezet en daar ongeveer 40 uur per week mee bezig was. Appellant was derhalve bevoegd de bijstand van betrokkenen in te trekken over de perioden 2 en 3. Hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid tot intrekking van bijstand heeft kunnen besluiten.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat appellant bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over periode 2 en 3. Bij de uitoefening van die bevoegdheid voert appellant het beleid dat steeds tot volledige terugvordering wordt overgegaan tenzij er sprake is van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. Wat betrokkenen hebben aangevoerd, levert geen dringende redenen op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevochten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD