ECLI:NL:CRVB:2013:2479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
12-2191 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen kasstortingen en zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellant, die sinds januari 2001 bijstand ontving, had verzwegen dat hij kasstortingen had ontvangen en dat hij vanaf medio 2009 als zelfstandige werkzaam was. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen had op basis van een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 december 2009 in totaal € 17.698,45 aan kasstortingen had ontvangen, wat hij niet had gemeld. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant over bepaalde perioden ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen neveninkomsten had en dat de kasstortingen voortkwamen uit het opnemen en later terugstorten van geld op zijn bankrekening. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat hij niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het bijhouden van een deugdelijke administratie voor bijstandsontvangers. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op volledige of aanvullende bijstand, en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand door het college gerechtvaardigd waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.F. Bandringa als voorzitter.

Uitspraak

12/2191 WWB
Datum uitspraak: 19 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 maart 2012, 11/1178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Th. van Jaarsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Voor appellant is verschenen mr. Van Jaarsveld. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden
1.1.
Appellant ontvangt vanaf januari 2001, met onderbrekingen, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand. Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft het college appellant toestemming verleend om gedurende de periode van
1 augustus 2008 tot 1 augustus 2009 gebruik te maken van de voorbereidingsperiode op het zelfstandig ondernemerschap als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat hij activiteiten als zelfstandige moet melden aan zijn consulent.
1.2.
Naar aanleiding van een via de Belastingdienst binnengekomen anonieme tip, inhoudende dat appellant zakken uit een growshop heeft staan inladen in een vrachtwagen, heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn bankafschriften opgevraagd, heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden en is appellant op 15 maart 2011 verhoord. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 1 juni 2011, is, voor zover van belang, het volgende naar voren gekomen. Appellant stond in de periode van 13 maart 2008 tot en met
16 november 2009 met een eenmanszaak genaamd J&C Intermediair, een kamerbemiddelingsbureau, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Op een op naam van appellant staande bankrekening hebben in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 december 2009 bijschrijvingen plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 17.698,45, hoofdzakelijk in de vorm van kasstortingen.
1.3.
Deze onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 april 2011 de bijstand van appellant over de periode van 6 januari 2009 tot en met
6 november 2009 en over de periode van 16 juni 2010 tot en met 20 augustus 2010 in te trekken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.833,37 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2011 in zoverre gegrond verklaard dat alleen de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 6 januari 2009 tot en met 6 november 2009 wordt gehandhaafd. Het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 11.124,20. Het college heeft aan de besluitvorming, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij in genoemde periode kasstortingen heeft ontvangen, dat hij vanaf medio 2009 werkzaam is geweest als zelfstandige en dat hij geen boekhouding of administratie heeft overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door over de periode hier van belang geen melding te maken van zijn werkzaamheden als zelfstandige en van de vele kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening tot een bedrag van in totaal € 17.707,31.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen niet voortvloeien uit enige vorm van (neven)inkomsten, maar dat hij uit vrees voor incassomaatregelen geld van zijn bankrekening opnam en dit later weer terugstortte. Daarbij wijst hij erop dat het totaalbedrag aan de (kas)stortingen en het totaalbedrag aan (kas)opnames met elkaar in evenwicht zijn. Voorts heeft appellant gesteld dat de door hem overgelegde bankafschriften en huurovereenkomsten moeten worden aangemerkt als administratie, aan de hand waarvan het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft over de herkomst van de gestorte bedragen geen duidelijke en verifieerbare verklaring afgelegd. Tijdens het verhoor op 15 maart 2011 heeft appellant op de vraag hoe hij aan het geld komt, verklaard dat hij bemiddelt bij de verhuur van kamers en dat, als er door huurders contant wordt betaald, dit om grote bedragen van wel € 1.000,- of
€ 1.500,- gaat. Verder heeft hij verklaard dat deze bedragen niet altijd worden doorgestort op zijn bankrekening en dat hij geen duidelijk antwoord kon geven op de vraag waar het geld van de kasstortingen vandaan komt. De verklaring dat appellant uit vrees voor incassomaatregelen geld opneemt, dat hij later terugstort, wat daar verder ook van zij, is pas later aangevoerd.
4.5.
Voorts ontbreekt een duidelijke relatie tussen de vele contante kasstortingen en de opnames. Het enkele feit dat de totaalbedragen van de stortingen en opnames over de in geding zijnde periode min of meer in evenwicht zijn, zegt niets over de herkomst van de gestorte bedragen. Gelet op de door appellant verrichte werkzaamheden als zelfstandige en de contante betalingen waarmee dat kennelijk gepaard ging, welke betalingen niet altijd door appellant werden doorgestort, is aannemelijk dat er in de periode hier van belang een belangrijke kasstroom is geweest die verband hield met bedoelde werkzaamheden. Appellant heeft daarvan geen deugdelijke boekhouding of administratie bijgehouden. De door hem overgelegde bankafschriften en huurovereenkomsten die J&C Intermediair heeft afgesloten kunnen niet worden aangemerkt als een deugdelijke financiële administratie, reeds omdat deze stukken geen inzicht geven in de inkomsten die appellant heeft genoten uit kamerbemiddeling. Tijdens zijn verhoor heeft appellant verklaard dat hij geen boekhouding heeft bijgehouden en dat hij nog wel facturen van bijvoorbeeld zijn bemiddelingskosten heeft, die hij verder nooit heeft ingeleverd. Appellant is dan ook niet geslaagd om aannemelijk te maken, dat hij, indien hij destijds wel had voldaan aan de inlichtingenverplichting, over de hier van belang zijde periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.3 en 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD