In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant, geboren op 4 januari 1934, heeft in 2005 telefonisch contact gehad met de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de AOW-verzekering van zijn echtgenote, geboren op 11 juli 1955. De Svb heeft dit telefoongesprek aangemerkt als een aanvraag voor de vrijwillige AOW-verzekering, maar heeft verzuimd appellant te informeren over deze mogelijkheid. Dit verzuim heeft geleid tot een herziening van de AOW-toeslag van appellant, die met terugwerkende kracht vanaf oktober 2004 recht heeft op een volledige toeslag.
De Svb heeft bij besluiten van 6 mei 2011 en 16 juni 2011 wettelijke rente vergoed over de nabetalingen van de toeslag, maar appellant is van mening dat deze rente vanaf oktober 2004 verschuldigd is. De Raad heeft overwogen dat de Svb wettelijke rente verschuldigd is vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de beslistermijn voor de wijziging van de toeslag was verstreken. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb in dit geval verzuimd heeft tijdig te beslissen op het verzoek om toelating tot de vrijwillige AOW-verzekering van de echtgenote van appellant.
De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de besluiten van de Svb herroepen. De Svb is veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over de periode van 1 april 2006 tot 1 november 2010. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 22,40, en moet de Svb het griffierecht van in totaal € 156,- vergoeden.