ECLI:NL:CRVB:2013:2457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2013
Publicatiedatum
15 november 2013
Zaaknummer
11-3158 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van betrokkene, die sinds 1981 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), beoordeeld. Betrokkene had een eenmanszaak en ontving bijstand naar de norm voor een echtpaar. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat werd ingesteld naar aanleiding van een anonieme tip, concludeerde het college dat betrokkene zich niet had gehouden aan de inlichtingenverplichting. Dit leidde tot een besluit tot intrekking van de bijstand over bepaalde perioden en terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van het college, omdat het niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Betrokkene en het college gingen in hoger beroep. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd dat betrokkene in strijd met de inlichtingenverplichting heeft gehandeld. De Raad concludeert dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene en haar partner na maart 2006 nog bedrijfsactiviteiten hebben verricht en dat de stortingen van haar kinderen niet als middelen in de zin van de WWB kunnen worden aangemerkt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en draagt het college op om het gebrek in het besluit te herstellen. De uitspraak is openbaar gedaan op 8 januari 2013.

Uitspraak

11/3158 WWB-T, 11/3226 WWB-T, 12/5951 WWB-T
Datum uitspraak: 8 januari 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
15 april 2011, 10/700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Uden (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. K.C.L.J. Verhoeven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Betrokkene is verschenen, vergezeld van haar zoon [naam zoon]. Zij is bijgestaan door
mr. H.M.A. van den Bogaard, advocaat, als opvolgend gemachtigde en D.T. Tran als tolk.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.R.M. Verweijen. Tevens is verschenen de door betrokkene meegenomen getuige [naam getuige]. De getuige is ter zitting gehoord.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 1 mei 1981 bijstand, laatstelijk op grond van Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 1 september 2006 werd aan betrokkene en haar partner V.L. [N.] ([N.]) bijstand verleend naar de norm voor een echtpaar.
1.2.
Betrokkene stond vanaf 1 mei 1985 bij de Kamer van Koophandel te
’s-Hertogenbosch ingeschreven met een eenmanszaak. Zij hield zich bezig met
vervaardigen en verkopen van loempia’s en andere Vietnamese vleessnacks. Met toestemming van het college verkocht betrokkene deze loempia’s op een weekmarkt in [plaatsnaam]. Het college heeft bij de bijstandsverlening met haar inkomsten uit het bedrijf rekening gehouden. Maandelijks werd fictief een bedrag aan inkomsten op de bijstand in mindering gebracht en jaarlijks volgde een definitieve verrekening, nadat aan de hand van de door betrokkene opgestelde boekhouding en de aanslag inkomstenbelasting de nettowinst over dat jaar was bepaald. Betrokkene heeft aan het college opgegeven dat haar eenmanszaak eind 2005 door haar zoon is overgenomen en zij toen in verband met gezondheidsproblemen met de werkzaamheden is gestopt.
1.3.
Nadat eerder al in 2001 en in 2006 een onderzoek was ingesteld, heeft de sociale recherche naar aanleiding van een anonieme tip op 8 oktober 2008 opnieuw een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, bankafschriften bekeken, getuigen gehoord en betrokkene en [N.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2009.
1.4.
De resultaten van het onderzoek hebben voor het college aanleiding gevormd om bij besluit van 7 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij beluit van 12 januari 2010 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 december 2005 tot 1 juli 2007 en van
1 april 2008 tot 1 januari 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 36.015,56 van betrokkene en [N.] terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Zij heeft geruime tijd bedrijfsactiviteiten verricht zonder het college hiervan op de hoogte te stellen, zij heeft onvoldoende gebruik gemaakt van de bijstand voor de kosten van levensonderhoud en zij had in 2008 de beschikking over luxe en duurzame goederen en over vliegtickets, die zij niet heeft gefinancierd uit de bijstand. Omdat betrokkene heeft nagelaten inzicht te geven in haar financiële situatie, is het recht op bijstand over deze perioden niet vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is gemotiveerd en bepaald dat het college naar aanleiding van de bezwaren
van betrokkene een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wat betreft de intrekking en terugvordering over de periode van 1 december 2005 tot en met maart 2006 en van 1 april 2008 tot 1 januari 2009. Het college zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van betrokkene.
3.
Betrokkene heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is overwogen dat het recht op bijstand van betrokkene onderscheidenlijk van betrokkene en [N.] over de periode van 1 april 2006 tot 1 juli 2007 niet kan worden vastgesteld en is bepaald dat het college bevoegd was de bijstand over die periode in te trekken en terug te vorderen.
4.
Het college heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat het college ten aanzien van de periode van
1 december 2005 tot en met maart 2006 en de periode van 1 april 2008 tot 1 januari 2009 ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand van betrokkene onderscheidenlijk van betrokkene en [N.] niet is vast te stellen, zodat het college niet bevoegd was de bijstand over die periode in te trekken en terug te vorderen.
4.1.
Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 10 oktober 2012 (nadere besluit) heeft het college onder handhaving van het besluit van 7 september 2009 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, omdat het recht op bijstand over de gehele periode van terugvordering niet is vast te stellen. Aan dit besluit is, samengevat, ten grondslag gelegd dat betrokkene over de periode van 1 december 2005 tot 1 juli 2007 geen (volledige) informatie heeft gegeven over het verrichten van bedrijfsactiviteiten of de betalingen die haar dochter uit haar uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) heeft gedaan ten behoeve van het levensonderhoud van betrokkene. Betrokkene heeft voorts geen inzicht gegeven in de financiële verhoudingen die zij met haar kinderen heeft. Ook voor de periode van 1 april 2008 tot 1 januari 2009 geldt dat betrokkene gebruik heeft gemaakt van de financiële middelen van haar kinderen en dat haar financiële positie niet duidelijk is. De kosten van de aanschaf van een televisie, de keuken en de vliegtickets kunnen niet worden voldaan uit de aan betrokkene verleende bijstand. Het college zou het recht op bijstand hebben aangepast als het op de hoogte was geweest van de financiële transacties. De giften kunnen niet buiten beschouwing blijven.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad zal het nadere besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken.
5.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de bijstandsgerechtigde belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het college rust. Het is daarom aan het college om aannemelijk te maken dat betrokkene in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting middelen heeft verzwegen.
5.3.
Het door de betrokkene niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting levert en rechtsgrond op voor weigering of intrekking indien door schending van die verplichting het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Inkomsten uit werkzaamheden
6.1.1.
Het college heeft op grond van de bevindingen van de sociale recherche vastgesteld dat betrokkene en [N.] in de periode van 1 december 2005 tot 1 juli 2007 bedrijfsactiviteiten hebben verricht zonder het college hiervan in kennis te stellen. Daarbij heeft het college, zo blijkt uit het bestreden besluit, doorslaggevende bekentenis toegekend aan de verklaring van de marktmeester.
6.1.2.
De marktmeester heeft in zijn verklaring van 25 november 2008 aangegeven dat betrokkene fysiek op de markt aanwezig is geweest tot medio januari 2007, waarvan hij heeft toegevoegd dat dit namelijk één van de eisen van de vergunning is. Uit zijn verklaring valt niet af te leiden op welke wijze hij zijn toezichthoudende taak uitoefende en waarop zijn
verklaring over de aanwezigheid van betrokkene is gebaseerd. In het bijzonder valt uit zijn verklaring niet af te leiden of daaraan eigen waarnemingen ten grondslag liggen. In het
rapport van de sociale recherche staat weliswaar opgenomen dat markttoezichthouders elke week precies weten wie er wel of niet op de markt aanwezig zijn, maar niet duidelijk is
waarop deze informatie is gebaseerd. Deze informatie is in elk geval niet terug te vinden in de verklaring van de marktmeester. Hierbij is ook van belang dat volgens de verklaring van de marktmeester betrokkene na medio januari 2007 niet meer op de markt aanwezig is geweest, terwijl eerst op 22 september 2007 en dus pas acht maanden later bij een controle is
vastgesteld dat betrokkene als zijnde de vergunninghouder niet persoonlijk aanwezig was bij
de loempiakraam. Aangezien uit de verklaring van de marktmeester niet blijkt waarop zijn verklaring is gebaseerd en gedetailleerde feitelijke gegevens over de aanwezigheid van betrokkene op de markt ontbreken, komt aan deze verklaring niet die betekenis toe die het college en de rechtbank daaraan hebben toegekend. In ieder geval is deze verklaring ontoereikend om daarop de - belastende - besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand te baseren.
6.1.3.
Ook de verklaringen van betrokkene en [N.] bieden hiervoor geen toereikende grondslag. Meteen, na het stellen van de eerste vraag van het verhoor, heeft betrokkene te kennen gegeven dat zij geestelijk ziek is en dat zij alles vergeet. Daarom doet haar zoon alles. Betrokkene heeft vervolgens op de vraag of zij nog de datum weet waarop zij is gestopt, verklaard dat zij eind 2006 is gestopt met de werkzaamheden en dat haar partner in 2007 is gestopt. Daaraan heeft zij toegevoegd dat zij ziek is dus niet precies weet wanneer. Toen later in het verhoor nogmaals het stoppen met het bedrijf aan de orde kwam en zij werd geconfronteerd met de verklaring van de marktmeester, heeft zij aangegeven dat zij in 2005 nog aan het werk was en pas is gestopt toen zij ziek werd. Zij is niet tot januari 2007 op de markt geweest. Over haar verklaring heeft betrokkene meteen in bezwaar aangevoerd dat zij betwist dat zij na maart 2006 nog op de markt heeft gewerkt, dat zij tijdens het verhoor enigszins in de war was en dat zij zich heeft vergist. Zij heeft in de loop van de procedure medische stukken overlegd waaruit blijkt dat zij met psychische problemen kampt, wat er onder meer toe heeft geleid dat zij opgenomen is geweest in een GGZ-kliniek van 23 januari 2007 tot en met 26 maart 2007. Aangezien betrokkene niet volledig duidelijk en eenduidig is geweest in haar verklaring over de datum van het feitelijk beëindigen van de werkzaamheden kan hieraan, mede bezien in het licht van haar verklaring aan het begin van het verhoor dat zij alles vergeet en gelet op de inhoud van de overgelegde medische stukken, niet die betekenis worden toegekend die het college daaraan toekent. [N.] heeft verklaard dat betrokkene en hij bij het vorige onderzoek van de sociale recherche al waren gestopt en dat zij officieel zouden stoppen in maart 2006. Zijn vrouw is in december 2005 ziek geworden, zij had psychische problemen en is nog steeds psychisch ziek. Zij is opgenomen geweest en nog steeds onder behandeling. [N.] heeft te kennen gegeven dat als men in [plaatsnaam] (lees: de marktmeester) zegt dat zijn vrouw daar tot en met januari 2007 op de markt heeft gewerkt, dit niet klopt. Hij is tegelijkertijd met zijn vrouw gestopt en de kinderen hebben alles overgenomen. Ook de verklaring van [N.] biedt derhalve onvoldoende aanknopingspunten voor voortgezette activiteiten na maart 2006.
6.1.4.
Dat op 22 november 2006 nog een marktvergunning is verleend op achternaam van betrokkene, is onvoldoende om daaruit af te leiden dat betrokkene op dat moment nog feitelijk werkzaam was. Ter zitting heeft [naam zoon] onbetwist naar voren gebracht dat voor deze vergunning niet opnieuw een aanvraag is ingediend, maar dat het een doorlopende vergunning betrof. Uit de verleende vergunning blijkt overigens dat die wel op naam van betrokkene staat maar onder vermelding van het adres van haar zoon en dat deze vergunning dus ook aan hem is toegezonden.
6.1.5.
Betrokkene heeft niet betwist dat zij tot 1 april 2006 nog inkomsten uit het bedrijf heeft ontvangen. Uit wat is overwogen in 6.1.2. tot en met 6.1.4. volgt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in het onder 1.3 genoemde rapport van 3 juni 2009, geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene en [N.] na maart 2006 nog werkzaamheden hebben verricht voor het eigen bedrijf en daaruit inkomsten hebben ontvangen.
6.1.6.
Het standpunt van het college zoals neergelegd in het nadere besluit dat voor de periode van 1 december 2005 tot 1 april 2006 geldt dat betrokkene wellicht meer heeft gewerkt onderscheidenlijk meer inkomsten heeft gehad dan opgegeven, wordt verworpen omdat hiervoor geen feitelijke grondslag aanwezig is. De beschikbare gegevens bevatten geen concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat betrokkene naast de bij het college al bekende inkomsten uit zelfstandig bedrijf over die periode meer inkomsten heeft ontvangen uit dat bedrijf dan wel inkomsten uit ander bron heeft verworven. De sociale recherche heeft hiernaar ook geen onderzoek gedaan. De Raad merkt hierbij overigens op dat het vorenstaande onverlet laat dat de over de periode van 1 december 2005 tot 1 april 2006 opgegeven inkomsten zoals gebruikelijk aan de hand van de boekhoudkundige stukken en de aanslag inkomstenbelasting definitief dienen te worden vastgesteld, waarna een verrekening dient te volgen met de op voorhand maandelijks fictief gekorte inkomsten.
Uit de bankrekening blijkende stortingen
6.2.1.
Het college heeft het standpunt ingenomen dat betrokkene en [N.] de bedragen die
zij van hun kinderen gestort hebben gekregen en die zij aangewend voor de kosten van levensonderhoud in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben gemeld. Deze bedragen moeten worden gerekend tot de middelen als bedoeld in artikel 31 van de
WWB van betrokkene en [N.], waarover zij redelijkerwijs konden beschikken. De Raad
zal een onderscheid maken tussen de stortingen van de dochter en de stortingen van de zonen.
Stortingen van de dochter
6.2.2.
De dochter van betrokkene [naam dochter] (dochter) heeft sinds 16 januari 1997 in de woning van betrokkene haar hoofdverblijf. Deze dochter is meerderjarig en heeft een eigen inkomen uit een Wajong-uitkering. Zij is dus niet inbegrepen in de bijstandsverlening aan betrokkene onderscheidenlijk aan betrokkene en [N.].
6.2.3.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de Wajong-uitkering van haar dochter ook wordt aangewend voor haar kosten van levensonderhoud. Als betrokkene in het rood staat, wordt geld overgemaakt van de rekening van de dochter naar de rekening van betrokkene en dat wordt later weer teruggestort. Van de rekening van de dochter worden kasopnamen gedaan. Ook de kasopnamen van de rekening van de dochter moeten worden betrokken bij het uitgavenpatroon van betrokkene. Ter onderbouwing van dit standpunt is in bezwaar een overzicht overlegd waaruit de overgemaakte bedragen van de zoon en van de dochter blijken en waaruit blijkt welke kasopnamen zijn gedaan van de rekening van betrokkene onderscheidenlijk van de dochter.
6.2.4.
Het college heeft de bijstand van betrokkene naar de norm voor een alleenstaande verhoogd met 10% (in plaats van 20%) en de aan betrokkene en [N.] vanaf
1 september 2006 verleende bijstand naar de norm voor gehuwden verlaagd met 10%, omdat het gezamenlijk bewonen van een woning schaalvoordelen oplevert, Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht, nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Op deze wijze wordt bij de bijstandsverlening aan betrokkene rekening gehouden met het feit dat de inwonende dochter met haar eigen inkomen kan bijdragen in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van betrokkene onderscheidenlijk van betrokkene en [N.]. Artikel 31 van de WWB biedt geengrond om bij de bijstandsverlening aan betrokkene met
het inkomen van de dochter rekening te houden. Ook overigens is daarvoor in de wet geen grondslag te vinden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat algemene bijstand wordt verleend naar een all-in-norm, wat impliceert dat degene die algemene bijstand ontvangt de vrijheid heeft de bijstand te besteden op een wijze die hem goeddunkt. Betrokkene heeft van die keuzevrijheid gebruik gemaakt door met haar dochter, en later ook met [N.], in gezamenlijkheid een huishouden te voeren en de kosten daarvan ook in gezamenlijkheid te dragen. Dat de dochter aldus meer bijdraagt dan waarmee rekening wordt gehouden met de hiervoor bedoelde schaalvoordelen en daardoor voor betrokkene dus een besparing optreedt,
is niet met de bijstandsverlening onverenigbaar. Voor een afstemming op grond van artikel 18,
eerste lid, van de WWB in de vorm van verlaging van de bijstand is in deze situatie dan ook geen plaats. De Raad verwijst hierbij naar de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK5133. Ook kan het betrokkene op zich zelf beschouwd niet worden tegengeworpen dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
6.2.5.
Wat in 6.2.4. is overwogen laat onverlet dat de sociaal rechercheur in zijn rapport heeft geconcludeerd dat betrokkene te weinig geld opneemt om daarvan met drie personen in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. In bezwaar heeft betrokkene een overzicht overgelegd waaruit zou moeten blijken op welke wijze in de kosten van levensonderhoud is voorzien. Het college heeft naar juistheid van de stelling dat dit gebeurde via kasopnamen
van de rekening van de dochter, geen nader onderzoek verricht. Het had op de weg van het college gelegen het overgelegde overzicht aan een nader onderzoek te onderwerpen met als uitgangspunt dat, zoals is overwogen in 6.2.4, het niet met de bijstandsverlening
onverenigbaar is dat betrokkene (en [N.]) met hun dichter samen de kosten van de huishouding delen en deze kosten uit het gezamenlijke inkomen voldoen. Voor een nader onderzoek bestond aanleiding omdat in het overzicht over 2006 geen kasopnamen van de dochter zijn opgenomen en de opnamen van de rekening van de dochter in de jaren 2007 en 2008 niet met onderliggende bewijsstukken zijn gestaafd. Het college mocht niet zonder meer volstaan met de conclusie dat er spreken moet zijn geweest van een onbekende inkomstenbron.
Stortingen van de zonen
6.3.
In de periode hier van belang hebben de twee zonen van betrokkene [naam zoon] en
[naam zoon 2] (zonen) bedragen naar haar rekening overgemaakt. Betrokkene heeft gesteld dat het hier ging om leningen maar zij heeft dit niet met concrete, verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Zij heeft haar stelling dan ook niet aannemelijk gemaakt. De stortingen van de zonen, frequente stortingen van € 30,-- door [naam zoon 2] en incidentele stortingen tot € 400,-- door [naam zoon], kunnen niet worden aangemerkt als giften die uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Het gaat immers om verschillende stortingen, die niet zijn te relateren aan een concreet doel, zodat de gestorte bedragen konden worden aangewend voor kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen. Deze stortingen zijn dan ook te beschouwen als middelen van betrokkene. Een deel van het geld dat [naam zoon] heeft gestort heeft betrokkene de volgende maand weer retour gestort, zodat zij over deze bijdragen niet heeft kunnen beschikken. Deze stortingen dienen dan ook bij het vaststellen van de middelen buiten beschouwing te blijven. Voor het overige zijn de stortingen middelen van betrokkene die op de aan haar verleende bijstand in mindering moeten worden gebracht.
Luxe goederen en reizen
6.4.
De vliegtickets naar Vietnam en de visa voor de reis voortwee personen ter waarde van
€ 2300,-- zijn, zo blijkt uit het overgelegde bankafschrift van 22 november 2008, betaald van de rekening van de inwonende dochter. Het gaat om een reis die de dochter samen met haar moeder heeft gemaakt en die de dochter heeft betaald. Niet valt in te zien dat betrokkene over deze vliegtickets en visa kon beschikken, in die zin dat zij de (verkoop-) waarde daarvan kon aanwenden ter bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan. De dochter van betrokkene heeft ook de televisie gekocht en betaald van haar eigen bankrekening. Deze staat wel in de woning van betrokkene maar ook haar dochter woont daar en maakt in die woning (mede)gebruik van de televisie. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de vliegtickets, visa en televisie niet behoren tot de middelen waarover betrokkene feitelijk kan beschikken en evenmin als vermogen van betrokkene kunnen worden aangemerkt. Ook het oordeel van de rechtbank dat het college nader had moeten bezien of door de financiering van de keuken door de zonen van betrokkene en de waarde die deze keuken vertegenwoordigde de grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden, wordt onderschreven.
6.5.
Gelet op wat is overwogen onder 6.3 en 6.4 kan het college niet staande houden dat het recht op bijstand van betrokkene over de in geding zijnde perioden zoverre in verband met onduidelijkheid over haar inkomens- en vermogenspositie niet kon worden vastgesteld.
Conclusie
7.
Wat is overwogen onder 6.1.2 tot en met 6.5 leidt tot de conclusie van het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover het betreft de intrekking en terugvordering over de periode van 1 december 2005 tot en met maart 2006 en van 1 april 2008 tot 1 januari 2009, maar dat niet onderkend voor de periode van 1 april 2006 tot 1 juli 2007. Mede gelet op 6.1 tot en met 6.5 zal de Raad omwille van de duidelijkheid de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht.
7.1.
Uit de voorgaande overweging volgt dat ook het nadere besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
7.2.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit en het nadere besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het college zal een nader onderzoek moeten instellen naar de middelen van betrokkene. Het college zal
moeten bezien of het recht op bijstand over de periode van 1 december 2005 tot 1 juli 2007 en van 1 april 2008 tot 1 januari 2009 is vast te stellen met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Allereerst moeten worden beoordeeld of voldoende inzichtelijk is gemaakt dat betrokkene (en [N.]) samen met hun dochter hebben voorzien in de kosten van het levensonderhoud uit het gezamenlijke inkomen. Vervolgens geldt voor de stortingen van de zonen dat daarmee bij de bijstandverlening rekening kan worden gehouden als zijnde
middelen van betrokkene. Dit is alleen dan niet van toepassing indien het geldbedrag uiterlijk in de daarop volgende maand is teruggestort. Het college zal ten slotte voor het vermogen van betrokkene en [N.] moeten bezien in hoeverre met de waarde die de keuken vertegenwoordigde de grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden. Na afronding van het onderzoek zal het college op basis van de resultaten van dat onderzoek een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen.
7.3.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lis, van de Beroepswet het college op te dragen het onder 7 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 12 januari 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te tekenen

EW