ECLI:NL:CRVB:2013:2452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
13-912 WOJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Brand
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van geïndiceerde zorg voor appellant met ontwikkelingsstoornis

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geïndiceerde zorg voor een appellant die lijdt aan een ontwikkelingsstoornis met hyperactiviteit. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, geboren in 2002, heeft een complexe zorgvraag die niet als stabiel kan worden beschouwd, ondanks dat zijn ontwikkelingsstoornis een evident stabiel kindkenmerk is. De Raad stelt vast dat de zorgvraag van de appellant gedurende zijn ontwikkeling kan variëren, wat van belang is voor de indicatiestelling.

De Raad heeft overwogen dat het indicatiesysteem van de AWBZ inhoudt dat zorg die achteraf ruimer geïndiceerd wordt over een periode die ten dele al voorbij is, niet meer te effectueren is. Dit betekent dat de gestelde schade die voortvloeit uit het niet kunnen effectueren van geïndiceerde zorg niet relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de indicatiebesluiten. De Raad bevestigt dat BJZ op grond van de Wet op de Jeugdzorg (WJZ) verantwoordelijk is voor het stellen van de indicatie voor AWBZ-zorg, terwijl het Zorgkantoor verantwoordelijk is voor de zorgrealisatie.

De Raad heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat dit niet mogelijk is wanneer het hoger beroep ongegrond wordt verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/912 WOJ, 12/3085 WOJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 april 2012, 235715/FA RK 11-4884 (aangevallen uitspraak 1) en van 9 januari 2013, 250618/FA RK 12-4025 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Bureau Jeugdzorg Eindhoven (BJZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder[naam moeder], heeft
mr. D.C.M. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
BJZ heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. Voor appellant is verschenen zijn moeder,[naam moeder], bijgestaan door mr. H.A. Groeneveld. BJZ heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van der Looij en mr. E.H.M. de Koning.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant, geboren [in] 2002, is bekend met een aandachtsstoornis met hyperactiviteit, gecombineerde type. Daarnaast zijn er regulatieproblemen en een ambivalente gehechtheidstijl van waaruit oppositioneel gedrag voortkomt.
1.2.
Bij besluit van 15 september van 2009 is appellant op grond van het bepaalde bij de Wet op de Jeugdzorg(WJZ) door BJZ van de periode van 15 september 2009 tot en met
14 september 2010 geïndiceerd voor de zorgfuncties begeleiding groep, klasse 1, begeleiding individueel, klasse 5 en verblijf tijdelijk, klasse 1 als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef onder b van de WJZ. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 juli 2010 ongegrond verklaard.
1.3.
De kinderrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft in de uitspraak van
10 december 2010 het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van BJZ van
5 juli 2010 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de kinderrechter het volgende overwogen (waarbij met de ‘‘stichting’’ BJZ is aangeduid):
“De kinderrechter is van oordeel dat het in geding zijnde besluit niet in stand kan blijven. Gelet op de voorhanden zijnde informatie valt immers niet in te zien dat [S.] in de perioden van 15 maart 2009 tot 15 september 2009 en van 1 mei 2010 tot 1 mei 2012 op de zorg is aangewezen die voor hem blijkens de besluiten van 23 juli 2010 en 22 juni 2010 is geïndiceerd, hij in de tussenliggende periode van 15 september 2009 tot 1 mei 2010 veel minder zorg nodig zou hebben. De door de stichting ter zitting gegeven uitleg heeft de kinderrechter niet kunnen overtuigen. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard. De stichting zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal de stichting zich er rekenschap van moeten geven dat een zodanig indicatiebesluit wordt afgegeven dat de verzilveringstermijn niet reeds is verstreken op de datum van afgifte van dat besluit. Mocht zulks niet mogelijk zijn, dan dient de stichting te bezien op welke andere wijze eiseres financieel tegemoet gekomen wordt.”
1.4.
Dit heeft geleid tot een tweetal besluiten op bezwaar van 11 juli 2011 (bestreden besluit I) en 26 juli 2011 (bestreden besluit 2). BJZ heeft appellant daarbij voor de periode van
15 september 2009 tot en met 14 september 2013 geïndiceerd voor de volgende vormen van zorg als bedoeld in de Algemene wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ): begeleiding individueel, klasse 8, begeleiding groep, klasse 3 en verblijf tijdelijk, klasse 3.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de kinderrechter het namens appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit I, respectievelijk II, ongegrond verklaard.
3.
Namens appellant is hoger beroep tegen beide uitspraken ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn ten dele gelijk aan hetgeen in beroep is aangevoerd. BJZ heeft gehandeld in strijd met verschillende beginselen van behoorlijk bestuur door in de indicatiestelling onjuiste en onnodig kwetsende informatie op te nemen en deze te blijven gebruiken ondanks een toezegging ter zitting van de kinderrechter op 30 november 2012 om de informatie te verwijderen. Voorts is de termijn van de indicatiestelling te kort en hebben appellant en zijn moeder schade geleden omdat de naar boven bijgestelde indicatie, voor zover deze terugwerkende kracht heeft, niet meer geëffectueerd kan worden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellant geen beroepsgrond heeft gericht tegen de omvang en de soort zorg die is geïndiceerd. Daarbij gaat de Raad voorbij aan de pas ter zitting van de Raad niet onderbouwde stelling van appellant dat ten onrechte geen persoonlijke verzorging is geïndiceerd en dat de omvang van de geïndiceerde begeleiding individueel te gering is. De passages uit de indicatiestelling die de moeder van appellant als kwetsend heeft ervaren zijn niet van invloed geweest op de besluitvorming over de noodzakelijke zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b van de WJZ en waren daar naar hun aard ook niet geschikt voor. Voor het overige is de bestuursrechter niet de bevoegde rechter om zich uit te spreken over dit gewraakte handelen van BJZ. Deze grond treft geen doel.
4.2.
Over de duur van de indicatiestelling heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen:
“(..) De stelling van eiseres dat voor [S.] een langere geldigheidsduur zou moeten gelden omdat de diagnose niet zal veranderen is door de stichting voldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank is met de stichting van oordeel dat van een negen bijna tien- jarige niet gezegd kan worden dat zijn zorgvraag stabiel is. Het is dan ook gerechtvaardigd in het kader van de taakstelling van de stichting dat de stichting zicht wil houden op de ontwikkeling van [S.] zodat de te verlenen zorg op zijn behoefte kan worden afgestemd Een geldigheidsduur van vier jaar, gerekend vanaf 15 september 2009, komt hieraan voldoende tegemoet (..)”
De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank. De omstandigheid dat de ontwikkelingsstoornis van appellant een evident stabiel kindkenmerk is, impliceert niet dat zijn zorgvraag stabiel blijft gedurende zijn ontwikkeling. Deze grond slaagt niet.
4.3.
Het indicatiesysteem van de AWBZ brengt mee dat zorg die achteraf ruimer geïndiceerd wordt over een periode die ten dele al voorbij is, over dat deel niet meer te effectueren is. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 18 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1448, is BJZ op grond van de WJZ belast met het stellen van de indicatie voor AWBZ-zorg en is het Zorgkantoor op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ verantwoordelijk voor de zorgrealisatie. Dit impliceert dat het ten dele niet meer kunnen effectueren van geïndiceerde zorg en de gestelde daarmee verband houdende schade niet van belang is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden indicatiebesluiten. Ook deze grond wordt verworpen.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4.5.
Voor zover namens appellant schadevergoeding is gevraagd op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht ter hoogte van in totaal € 28.957,81 wijst de Raad dit verzoek af, omdat dit op grond van dit artikel niet mogelijk is, nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi
JvC