ECLI:NL:CRVB:2013:2428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
12-6467 WAZ + 12-6488 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAZ en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) van een betrokkene die als zelfstandige werkzaam was. De betrokkene had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de WAZ vastgesteld op 30 juli 1997, de datum waarop zij haar werkzaamheden als docente had gestaakt. De betrokkene betwistte deze datum en stelde dat zij pas vanaf 18 december 2002 niet meer in staat was haar werkzaamheden als zelfstandige te verrichten. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de datum van 30 juli 1997 had aangehouden en dat het Uwv een nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag moest vaststellen, uitgaande van de door betrokkene opgegeven data van 18 december 2002 of 22 september 2002. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor de betrokkene. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,-.

Uitspraak

12/6467 WAZ, 12/6488 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 november 2012, 11/859 en 11/2801 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 13 november 2013
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [naam gemachtigde] een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft hierop bij brief van 22 maart 2013 gereageerd.
Het standpunt van betrokkene is bij faxbericht van 21 september 2013 nader uiteengezet.
Het Uwv heeft bij brief van 26 september 2013 hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door[naam gemachtigde].

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene verrichtte sinds 1994 als zelfstandige bemiddelings- en advieswerkzaamheden gedurende ongeveer 25 uur per week. In het schooljaar 1996/1997 was zij daarnaast in een omvang van 10,56 uur per week werkzaam als docente economie bij het[naam Lyceum]. Per 30 juli 1997 heeft zij haar werk als docente wegens psychische klachten gestaakt. Na ommekomst van de wachttijd van destijds 52 weken is aan haar met ingang van 29 juli 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 22 september 2003 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd, omdat zij vanaf
18 december 2002 wegens psychische en lichamelijke klachten niet meer in staat was haar werkzaamheden als zelfstandige te verrichten. Het Uwv heeft als eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAZ dezelfde datum aangehouden als waarop betrokkene zich ziek had gemeld voor haar werkzaamheden als docente, te weten 30 juli 1997 en heeft, rekening houdend met de wachttijd van 52 weken, bij besluit van 23 augustus 2005 per 22 september 2002 aan betrokkene een WAZ-uitkering toegekend. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2010 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit besluit bij uitspraak van 9 maart 2011 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. Het Uwv heeft bij het thans bestreden besluit op bezwaar van 27 april 2011 (besluit I) het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het besluit van 23 augustus 2005 in die zin verduidelijkt dat aan betrokkene per 29 juli 1998 een WAZ-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, zij het dat deze uitkering aan betrokkene met toepassing van artikel 58 van de WAZ in verband met verdiensten wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het Uwv aan betrokkene meegedeeld dat over de periode 22 september 2002 tot
1 januari 2003 de WAZ-uitkering in verband met verdiensten niet wordt uitbetaald. Bij een tweede besluit van dezelfde datum heeft het Uwv beslist dat met ingang van 1 januari 2003 een hogere WAZ-uitkering van € 384,29 bruto per maand wordt uitbetaald. Tegen het tweede besluit van 10 augustus 2010 heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 13 januari 2011 (besluit II) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten I en II gegrond verklaard, deze vernietigd en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door het Uwv onjuist vastgesteld. Het Uwv zal, uitgaande van de door betrokkene aangegeven datum van staken van de werkzaamheden op 18 december 2002 dan wel 22 september 2002, een nieuwe arbeidsongeschiktheidsdag moeten bepalen voor de WAZ en dienovereenkomstig de grondslag voor die uitkering moeten vaststellen. Daartoe heeft de rechtbank (samengevat) overwogen dat in de aan het standpunt van het Uwv met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten grondslag liggende stukken (een rapport van 23 juli 1998 van de verzekeringsarts en een rapport van 13 september 1999 van psychiater B. Oskam) geen expliciet antwoord wordt gegeven op de vraag of betrokkene ook ongeschikt was voor haar werk als zelfstandige, terwijl een beschouwing op dat punt wel voor de hand lag, omdat betrokkene die werkzaamheden al verrichtte vanaf 1 januari 1994. Dat was, aldus de rechtbank, het Uwv destijds ook bekend en ook bij de verzekeringsarts, zoals blijkt uit diens rapport van 23 juli 1998. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende reden was om te twijfelen dat de arbeid als zelfstandige van betrokkene reële arbeid was, waartoe zij met haar krachten en bekwaamheden in staat was. Daarbij heeft de rechtbank, wederom samengevat, van belang geacht dat betrokkene die werkzaamheden al in 1994, 1995 en 1996 heeft verricht, dat weliswaar in 1998 en 1999 verlies is geleden, maar dat zij in die jaren tweemaal een omzet van circa € 18.000,- heeft gegenereerd.
3.
In hoger beroep heeft het Uwv het oordeel van de rechtbank bestreden. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) op de hoogte was van de werkzaamheden van betrokkene als zelfstandige en in navolging van de verzekeringsartsen Purvis (1998) en Snippe (2003) geen benutbare mogelijkheden heeft vastgesteld, dus deze werkzaamheden heeft meegewogen. Naar de mening van het Uwv zegt de omzet als zelfstandige niets over de door betrokkene verrichte werkzaamheden. Voorts acht het Uwv zijn bewijspositie onredelijk verzwaard doordat betrokkene pas in 2009 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 augustus 2005 en de aanvankelijke
niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank is vernietigd, waarin het Uwv op aangeven van de gemachtigde van betrokkene heeft berust, waarna die gemachtigde de discussie over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag weer heeft geopend. Ten slotte heeft het Uwv aangevoerd dat tegen besluit II geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd en dat het beroep tegen dat besluit toch gegrond is verklaard.
4.
De Raad, oordelend over hetgeen het Uwv tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv met juistheid de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAZ gelijkgesteld heeft met de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, waarvan is uitgegaan bij de toekenning van een
WAO-uitkering aan betrokkene, te weten 30 juli 1997. Het Uwv huldigt het standpunt dat betrokkene in het kader van de WAO op medische gronden al volledig arbeidsongeschikt werd geacht en dat om die reden voor de toepassing van de WAZ dezelfde eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gehanteerd. Betrokkene bestrijdt dit standpunt en stelt dat zij eerst ingaande 18 december 2002 niet meer in staat was haar werkzaamheden als zelfstandige te verrichten. Door de onjuiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is, aldus betrokkene, uitgegaan van een onjuiste referteperiode voor de grondslag, waardoor ook die niet juist is berekend.
4.2.
Het in het bestreden besluit I neergelegde standpunt van het Uwv dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAZ samenvalt met de eerste arbeidsongeschiktheidsdag waarvan bij de toekenning van WAO-uitkering is uitgegaan, te weten 30 juli 1997, berust op het rapport van 20 april 2011 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan dit rapport valt te ontlenen dat uitsluitend dossieronderzoek is verricht, dat medisch onderzoek van betrokkene achterwege is gebleven en dat er geen aanvullende medische gegevens zijn ingewonnen, omdat voldoende gegevens voorhanden waren voor een medisch oordeel. Onder die gegevens bevond zich het rapport van verzekeringsarts
I.D. Purvis van 23 juli 1998, dat ten grondslag ligt aan de toekenning van WAO-uitkering, de verzekeringsgeneeskundige rapporten van nadien plaatsgevonden medische herbeoordelingen in het kader van de WAO en het rapport van 24 oktober 2003 van verzekeringsarts
K.J. Snippe, die in primo voor de toepassing van de WAZ onderzoek heeft gedaan naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene. Laatstgenoemde heeft eveneens volstaan met uitsluitend dossieronderzoek en heeft zich voor de medische oordeelsvorming blijkens het rapport in het bijzonder gebaseerd op het rapport van 23 juli 1998 van verzekeringsarts Purvis. Laatstgenoemde heeft geconcludeerd dat betrokkene in het kader van de einde wachttijdbeoordeling volledig arbeidsongeschikt was en dat ten tijde van het onderzoek geen restcapaciteit aanwezig was. Daarnaast is in het rapport weergegeven dat betrokkene melding heeft gemaakt van haar werk als zelfstandige en dat zij dat het laatste jaar door haar ziekte niet heeft kunnen doen. Verslag van onderzoeksbevindingen wordt in dit rapport niet gedaan en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt, zo valt aan het rapport te ontlenen, gebaseerd op de vermelding daarvan in een rapport van Commit Arbo, waarin overigens geen medische gegevens staan, aldus de verzekeringsarts.
4.3.
Betrokkene heeft bestreden dat zij haar werk als zelfstandige na haar uitval als docente niet heeft kunnen doen. Weliswaar waren er door haar psychische klachten dagen dat zij deze werkzaamheden niet kon verrichten, maar op andere dagen lukte haar dat wel. Voorts heeft betrokkene gewezen op de jaarstukken waaraan valt te ontlenen dat zij inkomsten had uit haar werkzaamheden als zelfstandige. Eerst eind 2002 heeft zij haar werk als zelfstandige moeten staken in verband met boven op haar psychische klachten komende lichamelijke klachten.
4.4.
De Raad stelt vast dat voor de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAZ door verzekeringsarts Snippe is teruggegrepen op het rapport van verzekeringsarts Purvis, die op zijn beurt heeft teruggegrepen op een verder niet medisch onderbouwd rapport van Commit Arbo, waarin de eerste dag (30 juli 1997) is vermeld waarop betrokkene haar arbeid als docente heeft gestaakt. Deze gegevens zijn onvoldoende om het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt te dragen dat met ingang van die datum betrokkene om medische redenen niet in staat was haar werkzaamheden als zelfstandige te verrichten.
4.5.
Mede gelet op de omvang van haar werkzaamheden, de omstandigheid dat betrokkene als zelfstandige in zekere mate vrij is haar werkzaamheden in te delen en het feit dat zij inkomsten daaruit heeft verworven, acht de Raad het aannemelijk, zoals betrokkene heeft aangevoerd, dat haar psychische klachten er niet aan in de weg hebben gestaan om na haar uitval als docente werkzaam te blijven als zelfstandige. De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat het Uwv ten onrechte 30 juli 1997 voor de toepassing van de WAZ als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt en dat het Uwv, uitgaande van de door betrokkene vermelde datum van 18 december 2002 dan wel 22 september 2002, een nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet vaststellen voor de WAZ en dienovereenkomstig de grondslag van die uitkering moet vaststellen.
4.6.
Het betoog van het Uwv dat door het lange tijdsverloop zijn bewijspositie onredelijk is verzwaard, volgt de Raad niet. Het is aan het Uwv als uitvoeringsorgaan om op juiste wijze en zelfstandig een medische en arbeidskundige beoordeling uit te voeren, waaronder begrepen de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Betrokkene heeft tijdig na het staken van haar werkzaamheden als zelfstandige een aanvraag WAZ ingediend. Bij een adequate, op de omstandigheden van betrokkene toegesneden oordeelsvorming, had het Uwv zich niet in de positie bevonden waarin het stelt zich thans te bevinden. Het is niet aan betrokkene te wijten dat een en ander zo gelopen is.
4.7.
De grief van het Uwv dat tegen besluit II geen gronden zijn aangevoerd mist een feitelijke basis. Tegen dit besluit heeft betrokkene bij faxbericht van 14 februari 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank en de gronden aangevuld bij brief van 13 maart 2011.
4.8.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door het Uwv. De Raad stelt vast dat het verzoek om schadevergoeding van betrokkene zich beperkt tot het bestuurlijk aandeel in deze overschrijding.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan.
5.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 april 2009 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim zes maanden verstreken. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 28 april 2009 en het bestreden besluit van 27 april 2011 bijna twee jaar zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim zes maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van tweemaal € 500,-, dat is € 1000,-, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
6.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) G.J. van Gendt

TM