4.De Raad, oordelend over hetgeen het Uwv tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1.Tussen partijen is in geschil of het Uwv met juistheid de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAZ gelijkgesteld heeft met de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, waarvan is uitgegaan bij de toekenning van een
WAO-uitkering aan betrokkene, te weten 30 juli 1997. Het Uwv huldigt het standpunt dat betrokkene in het kader van de WAO op medische gronden al volledig arbeidsongeschikt werd geacht en dat om die reden voor de toepassing van de WAZ dezelfde eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gehanteerd. Betrokkene bestrijdt dit standpunt en stelt dat zij eerst ingaande 18 december 2002 niet meer in staat was haar werkzaamheden als zelfstandige te verrichten. Door de onjuiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is, aldus betrokkene, uitgegaan van een onjuiste referteperiode voor de grondslag, waardoor ook die niet juist is berekend.
4.2.Het in het bestreden besluit I neergelegde standpunt van het Uwv dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAZ samenvalt met de eerste arbeidsongeschiktheidsdag waarvan bij de toekenning van WAO-uitkering is uitgegaan, te weten 30 juli 1997, berust op het rapport van 20 april 2011 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan dit rapport valt te ontlenen dat uitsluitend dossieronderzoek is verricht, dat medisch onderzoek van betrokkene achterwege is gebleven en dat er geen aanvullende medische gegevens zijn ingewonnen, omdat voldoende gegevens voorhanden waren voor een medisch oordeel. Onder die gegevens bevond zich het rapport van verzekeringsarts
I.D. Purvis van 23 juli 1998, dat ten grondslag ligt aan de toekenning van WAO-uitkering, de verzekeringsgeneeskundige rapporten van nadien plaatsgevonden medische herbeoordelingen in het kader van de WAO en het rapport van 24 oktober 2003 van verzekeringsarts
K.J. Snippe, die in primo voor de toepassing van de WAZ onderzoek heeft gedaan naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene. Laatstgenoemde heeft eveneens volstaan met uitsluitend dossieronderzoek en heeft zich voor de medische oordeelsvorming blijkens het rapport in het bijzonder gebaseerd op het rapport van 23 juli 1998 van verzekeringsarts Purvis. Laatstgenoemde heeft geconcludeerd dat betrokkene in het kader van de einde wachttijdbeoordeling volledig arbeidsongeschikt was en dat ten tijde van het onderzoek geen restcapaciteit aanwezig was. Daarnaast is in het rapport weergegeven dat betrokkene melding heeft gemaakt van haar werk als zelfstandige en dat zij dat het laatste jaar door haar ziekte niet heeft kunnen doen. Verslag van onderzoeksbevindingen wordt in dit rapport niet gedaan en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt, zo valt aan het rapport te ontlenen, gebaseerd op de vermelding daarvan in een rapport van Commit Arbo, waarin overigens geen medische gegevens staan, aldus de verzekeringsarts.
4.3.Betrokkene heeft bestreden dat zij haar werk als zelfstandige na haar uitval als docente niet heeft kunnen doen. Weliswaar waren er door haar psychische klachten dagen dat zij deze werkzaamheden niet kon verrichten, maar op andere dagen lukte haar dat wel. Voorts heeft betrokkene gewezen op de jaarstukken waaraan valt te ontlenen dat zij inkomsten had uit haar werkzaamheden als zelfstandige. Eerst eind 2002 heeft zij haar werk als zelfstandige moeten staken in verband met boven op haar psychische klachten komende lichamelijke klachten.
4.4.De Raad stelt vast dat voor de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAZ door verzekeringsarts Snippe is teruggegrepen op het rapport van verzekeringsarts Purvis, die op zijn beurt heeft teruggegrepen op een verder niet medisch onderbouwd rapport van Commit Arbo, waarin de eerste dag (30 juli 1997) is vermeld waarop betrokkene haar arbeid als docente heeft gestaakt. Deze gegevens zijn onvoldoende om het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt te dragen dat met ingang van die datum betrokkene om medische redenen niet in staat was haar werkzaamheden als zelfstandige te verrichten.
4.5.Mede gelet op de omvang van haar werkzaamheden, de omstandigheid dat betrokkene als zelfstandige in zekere mate vrij is haar werkzaamheden in te delen en het feit dat zij inkomsten daaruit heeft verworven, acht de Raad het aannemelijk, zoals betrokkene heeft aangevoerd, dat haar psychische klachten er niet aan in de weg hebben gestaan om na haar uitval als docente werkzaam te blijven als zelfstandige. De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat het Uwv ten onrechte 30 juli 1997 voor de toepassing van de WAZ als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt en dat het Uwv, uitgaande van de door betrokkene vermelde datum van 18 december 2002 dan wel 22 september 2002, een nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet vaststellen voor de WAZ en dienovereenkomstig de grondslag van die uitkering moet vaststellen.
4.6.Het betoog van het Uwv dat door het lange tijdsverloop zijn bewijspositie onredelijk is verzwaard, volgt de Raad niet. Het is aan het Uwv als uitvoeringsorgaan om op juiste wijze en zelfstandig een medische en arbeidskundige beoordeling uit te voeren, waaronder begrepen de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Betrokkene heeft tijdig na het staken van haar werkzaamheden als zelfstandige een aanvraag WAZ ingediend. Bij een adequate, op de omstandigheden van betrokkene toegesneden oordeelsvorming, had het Uwv zich niet in de positie bevonden waarin het stelt zich thans te bevinden. Het is niet aan betrokkene te wijten dat een en ander zo gelopen is.
4.7.De grief van het Uwv dat tegen besluit II geen gronden zijn aangevoerd mist een feitelijke basis. Tegen dit besluit heeft betrokkene bij faxbericht van 14 februari 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank en de gronden aangevuld bij brief van 13 maart 2011.
4.8.Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1.Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door het Uwv. De Raad stelt vast dat het verzoek om schadevergoeding van betrokkene zich beperkt tot het bestuurlijk aandeel in deze overschrijding.
5.2.De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3.Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan.
5.5.Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 april 2009 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim zes maanden verstreken. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 28 april 2009 en het bestreden besluit van 27 april 2011 bijna twee jaar zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim zes maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van tweemaal € 500,-, dat is € 1000,-, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.