In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellante, een directeur-grootaandeelhouder (DGA), had een WAZ-uitkering ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat zij in de jaren 2003 tot en met 2008 administratieve werkzaamheden had verricht zonder deze te melden. Dit leidde tot een herziening van haar uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de door appellante verworven inkomsten terecht als inkomsten uit arbeid zijn aangemerkt. Er was geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven om af te wijken van de fiscale keuze die appellante had gemaakt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid correct had berekend en dat de anticumulatie van de inkomsten niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van het melden van inkomsten en de gevolgen van het niet doen daarvan voor de WAZ-uitkering. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij geen feitelijke werkzaamheden had verricht en dat het Uwv terecht had gehandeld in het kader van de WAZ-regelgeving.