ECLI:NL:CRVB:2013:2427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
11-7251 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAZ-uitkering en anticumulatie van inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellante, een directeur-grootaandeelhouder (DGA), had een WAZ-uitkering ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat zij in de jaren 2003 tot en met 2008 administratieve werkzaamheden had verricht zonder deze te melden. Dit leidde tot een herziening van haar uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de door appellante verworven inkomsten terecht als inkomsten uit arbeid zijn aangemerkt. Er was geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven om af te wijken van de fiscale keuze die appellante had gemaakt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid correct had berekend en dat de anticumulatie van de inkomsten niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van inkomsten en de gevolgen van het niet doen daarvan voor de WAZ-uitkering. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij geen feitelijke werkzaamheden had verricht en dat het Uwv terecht had gehandeld in het kader van de WAZ-regelgeving.

Uitspraak

11/7251 WAZ
Datum uitspraak: 13 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
7 november 2011, 10/2257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Zwiers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Zwiers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is fulltime werkzaam geweest als chauffeur bij
[naam onderneming]. Appellante was DGA in het bedrijf dat zij samen met haar echtgenoot had. In maart 2003 heeft appellante haar werkzaamheden gestaakt in verband met gewrichtsklachten. Aan appellante is met ingang van 31 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uit een bestandsvergelijking met de Belastingdienst is gebleken dat appellante over het jaar 2006 zelfstandigenaftrek claimde over genoten winst, terwijl bij het Uwv geen opgave was gedaan van verrichte werkzaamheden en inkomsten uit arbeid als zelfstandige. De Directie Handhaving-Uitvoering (DHH) van het Uwv heeft hierop een onderzoek ingesteld, waarover op 7 december 2009 is gerapporteerd. Op basis van dit onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in de jaren 2003 tot en met 2008 administratieve werkzaamheden heeft verricht gedurende ongeveer acht uur per week, waarvan zij geen melding heeft gedaan aan het Uwv.
1.2. Bij het bestreden besluit van 19 april 2011 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 58 WAZ - beslissend op bezwaar en voor zover van belang -:
  • het bezwaar tegen het primaire besluit van 16 november 2010 ongegrond verklaard;
  • gehandhaafd de uitbetaling van de uitkering vanaf 31 augustus 2003 als ware appellante 25 tot 35% arbeidsongeschikt en over respectievelijk de jaren 2004, 2005, 2006, 2007 en 2008 als ware appellante respectievelijk 35 tot 45%, 65 tot 80%, 35 tot 45%, 55 tot 65% en 45 tot 55% arbeidsongeschikt;
  • gehandhaafd de herziening van de WAZ-uitkering van appellante met ingang van
1 januari 2009 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat appellante de inkomsten uit [naam onderneming] tegenover de fiscus heeft verantwoord als winst uit onderneming. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 juni 2011, LJN BQ7819, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv deze inkomsten - overeenkomstig de door appellante gemaakte fiscale keuze - terecht als inkomsten uit arbeid heeft beschouwd. Van bijzondere omstandigheden om af te wijken van de fiscale keuze is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante zelf heeft verklaard dat zij enige werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf en dat de inbreng van het vervoersdiploma door appellante noodzakelijk is voor het voortbestaan van het bedrijf. De rechtbank was voorts, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (LJN AY8759), van oordeel dat het Uwv de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 31 augustus 2003 op juiste wijze heeft berekend door de inkomsten uit 2003 over het gehele jaar te anticumuleren. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kon naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, aangezien appellante het Uwv tot aan haar verklaring heeft doen geloven dat zij niet meer betrokken was bij het bedrijf. Daaraan voorafgaand heeft appellante vragen met betrekking tot het nog verrichten van werkzaamheden niet of ontkennend beantwoord.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij diverse malen heeft aangegeven dat zij zich omwille van de geldigheid van haar vervoersdiploma wekelijks gedurende enkele uren heeft bezig gehouden met de bedrijfsvoering van de onderneming, niet meer dan acht uur per maand. Uitsluitend ten behoeve van het vervoersdiploma heeft zij op momenten dat de pijn het toeliet, administratieve hand- en spandiensten verricht. De winstuitkering die zij ontving was vanwege het ter beschikking stellen van haar vervoersdiploma en niet vanwege de summiere hand- en spandiensten die zij noodgedwongen binnen de onderneming is blijven verrichten. Volgens appellante heeft de arbeidsdeskundige tijdens het gesprek op
31 augustus 2004 onvoldoende doorgevraagd. Zij is er nooit op gewezen dat deze winstuitkering van invloed zou kunnen zijn op de hoogte van haar uitkering en dat zij daarvan melding moest maken. Ook haar accountant heeft haar daar niet op gewezen. Het kon haar dan ook niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat de winstuitkering van invloed was op haar
WAZ-uitkering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd en is geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in dit verband terecht geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht, afgeweken moet worden van de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze. Voor het eerst ter zitting door appellante ingenomen standpunt, dat zij nooit feitelijke werkzaamheden heeft verricht, worden in het dossier geen aanknopingspunten gevonden. De door appellante verworven inkomsten zijn terecht aangemerkt als inkomsten uit arbeid.
4.2.
Uit de bewoordingen van artikel 58 van de WAZ vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat het Uwv, indien het Uwv vaststelt dat aan de in artikel 58, eerste lid, van de WAZ aangegeven voorwaarden is voldaan, verplicht is om over te gaan tot anticumulatie. De bewoordingen, doel en strekking van dit artikel staan er in beginsel niet aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast.
4.3.
Het gestelde in 4.1 laat naar het oordeel van de Raad - zie onder andere de uitspraak van de Raad van 21 november 2008, LJN BG5996 - onverlet dat de toepassing van artikel 58 van de WAZ onder omstandigheden in strijd kan zijn met ongeschreven rechtsregels, zoals het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. In dit verband wordt overwogen dat het appellante gezien de hoogte van het winstinkomen (ca € 20.000,- bruto per jaar) en de geringere arbeidsomvang in verhouding tot het maatmaninkomen (ca € 40.000,- bruto per jaar bij een 40-urige werkweek) redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het winstinkomen van invloed zou zijn op de WAZ-uitkering. Toepassing van genoemde anticumulatiebepaling komt dan ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Evenmin is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. De op 31 augustus 2004 door appellante gedane mededeling tegenover de arbeidsdeskundige “dat het met de zaak wel goed gaat en de financiële resultaten ook niet veel zijn veranderd” is niet van dien aard dat deze had moeten leiden tot een onderzoeksplicht van het Uwv en had ook niet tot een reactie van de kant van het Uwv hoeven leiden. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die bij appellante het gerechtvaardigde vertrouwen konden scheppen dat het Uwv zou afzien van anticumulatie of herziening van de WAZ-uitkering.
5.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) G.J. van Gendt
IvR