ECLI:NL:CRVB:2013:2405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
11-7349 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsinbreng van directeur-grootaandeelhouder in het kader van WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsinbreng van een directeur-grootaandeelhouder (DGA) in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellant, die als DGA van een B.V. werkzaam was, had een WAZ-uitkering ontvangen vanwege arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de arbeidsinbreng van appellant moet worden aangemerkt als werkzaamheden van economische betekenis. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat appellant zich heeft beziggehouden met typische ondernemersactiviteiten, zoals het nemen van beheers- en beleidsbeslissingen, ondanks dat hij geen fysieke arbeid meer verrichtte en niet dagelijks op de werkvloer aanwezig was.

De Raad bevestigt dat het realiteitsgehalte van het overeengekomen loon niet afhankelijk is van de exacte urenomvang van de arbeidsverrichting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de arbeidsinbreng van appellant, ondanks de beperkte uren, een loonwaarde had die meer dan 75% van het maatmaninkomen bedroeg. De Raad volgt deze redenering en stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van deze conclusie af te wijken.

Appellant had in hoger beroep betoogd dat zijn salaris niet als vergoeding voor arbeid, maar als vergoeding voor geïnvesteerd kapitaal moet worden gezien. De Raad verwerpt dit standpunt en stelt vast dat de keuze om salaris in plaats van dividend uit te keren een fiscale keuze was die door de fiscus is geaccepteerd. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

11/7349 WAZ
Datum uitspraak: 13 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
10 november 2011, 11/1102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Laar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.
Nadat appellant, werkzaam als directeur/grootaandeelhouder van [naam B.V.] was uitgevallen wegens hand-, been-, en heupklachten, is hem met ingang van 15 november 2004 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.
In een rapport van 29 oktober 2010 heeft een arbeidsdeskundige naar aanleiding van ontvangen jaarstukken over 2005 tot en met 2008 geconcludeerd dat appellant ondanks zijn beperkingen met marginale arbeidsinbreng nog in staat is eenzelfde inkomen uit zelfstandige arbeid te genereren als voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, zodat sprake is van een inkomensverlies van minder dan 25%.
3.
Het Uwv heeft bij besluit van 1 november 2010, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 oktober 2010, vastgesteld dat appellant in verband met zijn verdiensten met toepassing van artikel 58 van de WAZ per 1 januari 2008 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt beschouwd en dat om die reden geen uitkering wordt uitbetaald.
4.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 februari 2011 (bestreden besluit) bezwaar tegen het besluit van 1 november 2010, onder verwijzing naar het rapport van een bezwaararbeidskundige van
4 februari 2011, ongegrond verklaard.
5.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5.2.
De rechtbank heeft - voor zover in dit geding van belang - geoordeeld dat de arbeidsinbreng van appellant aangemerkt moet worden als werkzaamheden van economische betekenis nu appellant zich bezig heeft gehouden met typische ondernemersactiviteiten, zoals het nemen van beheers- en beleidsbeslissingen. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 13 oktober 2006 (LJN AZ0125) heeft de rechtbank geoordeeld dat het feit dat de arbeidsinbreng van appellant een beperkt aantal uren betreft en geen fysieke werkzaamheden omvat, niet maakt dat aan deze werkzaamheden geen loonwaarde dient te worden toegekend, zodat ook zodanige arbeid te rekenen valt tot de arbeid waar artikel 58 van de WAZ op ziet. De rechtbank heeft voorts, gelet op het rapport van bezwaararbeidsdeskundige
H.A.M. Eekhoudt van 4 februari 2011, geoordeeld dat door het Uwv aan de werkzaamheden terecht een loonwaarde van meer dan 75% van appellants maatmaninkomen is toegekend. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de korting van de WAZ uitkering met terugwerkende kracht niet in strijd is met de rechtszekerheid, nu appellant redelijkerwijs geacht kon worden kennis te dragen van het feit dat zijn inkomsten van invloed konden zijn op het recht op of de hoogte van de uitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. Daarbij heeft de rechtbank ondermeer in aanmerking genomen dat de gegevens die volgens de arbeidsdeskundige nodig waren om te kunnen beoordelen of de inkomsten uit arbeid gevolgen zouden hebben voor de WAZ-uitkering van appellant uiteindelijk pas in september 2010 door appellant zijn overgelegd. De rechtbank heeft tot slot het standpunt van appellant, dat gelet op de eerdere beoordelingen door arbeidsdeskundigen van zijn werkzaamheden, een andere visie op de loonwaarde niet meer mogelijk is, niet gevolgd. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat niet is gebleken van een bevoegdelijk gedane, uitdrukkelijke, eenduidige en onvoorwaardelijke toezegging dan wel van gerechtvaardigde verwachtingen, op grond waarvan het Uwv in het voorliggende geval niet tot korting van de uitkering mocht overgaan. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de eerdere arbeidskundige rapporten niet gebaseerd waren op de relevante jaarcijfers, nu deze pas in september 2010 zijn overgelegd en beoordeeld. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in beginsel een eenmaal ingeslagen weg kan verlaten en dat, nu het Uwv eerst met ingang van 1 januari 2008 consequenties heeft verbonden aan de beoordeling van appellants arbeidsprestatie, de onderhavige korting niet in strijd te achten is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
6.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank haar overweging dat het aannemelijk is dat hij zich heeft beziggehouden met typische ondernemersactiviteiten, zoals het nemen van beheers- en beleidsbeslissingen, niet heeft onderbouwd. Appellant heeft gesteld dat hij alleen sociale contacten met het personeel onderhoudt en dat zijn aanwezigheid binnen de onderneming minimaal is. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij, om zijn levensstandaard op peil te houden, via Rivafoam B.V. salaris kreeg. Het feit dat gekozen werd om salaris in plaats van dividend uit te keren hield enkel verband met fiscaliteiten. Het salaris dat hij ontvangt, zo stelt appellant, kan en mag alleen worden gekwalificeerd als een vergoeding voor geïnvesteerd kapitaal en niet als vergoeding voor daadwerkelijk verrichte arbeid. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de handelwijze van het Uwv zich niet verdraagt met het rechtszekerheidsbeginsel.
7.1.
De Raad oordeelt, uitgaande van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, als volgt.
7.2.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank in haar uitspraak afdoende gemotiveerd heeft overwogen wat zij onder het door appellant verrichten van ondernemersactiviteiten en uitvoeren van beheers- en beleidsbeslissingen verstaat. In aanvulling daarop wordt overwogen dat uit het dossier blijkt dat appellant een aantal keer mededelingen heeft gedaan, onder meer in september 2007 aan de verzekeringsarts
R.R.J. Weijers, waaruit blijkt dat appellant op de datum in geding nog een actieve rol binnen het bedrijf speelde met name op het gebied van ondernemersactiviteiten en het uitvoeren van beheers- en beleidsbeslissingen. Ter zitting van de Raad heeft appellant een nadere toelichting gegeven op de gang van zaken binnen het bedrijf ten aanzien van eerder genoemde activiteiten en beslissingen. Uit deze toelichting is voorts gebleken dat appellant op de datum in geding weliswaar geen fysieke arbeid meer verrichtte en evenmin iedere dag op het bedrijf aanwezig was, maar dat hij met name ten aanzien van belangrijke besluiten op het gebied van onder meer investeringen de beslissingen nam. Tevens is door appellant ter zitting bevestigd dat hij tot op heden statutair directeur van het bedrijf is. Gelet op het vorenstaande is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat appellants arbeidsinbreng aangemerkt dient te worden als werkzaamheden van economische betekenis.
7.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat bij werkzaamheden, zoals de onderhavige, het realiteitsgehalte van het overeengekomen loon niet afhankelijk is van de exacte urenomvang van de arbeidsverrichting. In dat kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
14 april 2006, LJN AW2017.
7.4.
De in hoger beroep door appellant aangevoerde grond dat zijn salaris niet gezien moet worden als een vergoeding voor arbeid maar als vergoeding voor geïnvesteerd kapitaal wordt evenmin gevolgd. Uit het dossier blijkt, en dit is door appellant ter zitting nogmaals bevestigd, dat het een fiscale keuze van appellant is geweest om, in plaats van dividend, salaris te laten uitkeren. Deze keus is door appellant verantwoord aan de fiscus en is door deze ook als zodanig geaccepteerd. In dit licht bezien, is er geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat bij de beantwoording van de vraag of inkomsten van een zelfstandige als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt, in beginsel doorslaggevend is de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte - en door de fiscus gehonoreerde - keuze. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn tot het aanvaarden van een uitzondering op de hoofdregel.
7.5.
Ten aanzien van het standpunt van appellant dat de handelwijze van het Uwv zich niet verdraagt met het rechtszekerheidsbeginsel is er geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan en de Raad maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
7.6.
Uit de overwegingen 7.1 tot en met 7.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) G.J. van Gendt

QH