ECLI:NL:CRVB:2013:2361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
13-1329 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functievolgerschap in het kader van ambtenarenrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een geschil tussen appellante, werkzaam bij de [naam Inspectie], en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het functievolgerschap na een reorganisatie. Appellante was sinds 2007 werkzaam in een functie die door de reorganisatie werd beïnvloed. In een brief van 22 juli 2011 werd appellante geïnformeerd over haar status als functievolger, maar de minister heeft later besloten haar in een andere functie te plaatsen, wat appellante betwistte.

De Raad oordeelde dat de brief van 22 juli 2011 geen besluit was, maar een informatief schrijven. Dit betekende dat appellante tijdig bezwaar had gemaakt tegen het latere besluit van de minister om haar in een andere functie te plaatsen. De Raad stelde vast dat de minister ten onrechte de stelling van appellante over het functievolgerschap niet had betrokken in zijn beoordeling. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwam.

De Raad vernietigde het bestreden besluit van de minister voor zover het betrekking had op het besluit van 6 december 2011, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel in stand blijven. De Raad oordeelde dat de taken van de oude functie voor meer dan 75% terugkwamen in de nieuwe functie, wat de minister op goede gronden als functievolger had aangemerkt. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.888,- bedroegen.

Uitspraak

13/1329 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
30 januari 2013, 12/8985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.J. de Jong-Koops hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong-Koops. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.P. Tang en drs. C.H.L.M. van de Louw.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 2007 werkzaam bij de [naam Inspectie] als [naam functie 1] (schaal 10).
1.2. In het kader van een reorganisatie waarbij drie inspecties van het ministerie zijn samengevoegd in één organisatie, de [naam Inspectie], is appellante bij brief van 22 juli 2011 meegedeeld dat zij in principe functievolger is, maar dat binnen haar functiegroep boventalligheid bestaat waardoor zij mogelijk niet zal kunnen worden geplaatst. Appellante wordt in de gelegenheid gesteld haar belangstelling kenbaar te maken voor andere functies.
1.3. Appellante heeft op het formulier belangstellingregistratie haar belangstelling kenbaar gemaakt voor een drietal andere functies, met die van onderzoeker (schaal 11) als eerste voorkeur.
1.4. Bij brief van 17 oktober 2011 heeft de minister het voornemen geuit om appellante te plaatsen in de functie van [naam functie 2] (schaal 10). Op 30 oktober 2011 heeft appellante hiertegen bedenkingen geuit.
1.5. Bij besluit van 6 december 2011 heeft de minister appellante per 1 januari 2012 geplaatst in de functie van [naam functie 2]. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van
10 januari 2012 bezwaar gemaakt; tevens heeft ze daarbij bezwaar gemaakt tegen het functievolgerschap, waartegen ze tijdens de plaatsingsprocedure niet in staat is gesteld bezwaar te maken.
1.6. Bij besluit van 13 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 22 juli 2011 en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 6 december 2011.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de brief van 22 juli 2011 als een besluit moet worden aangemerkt. Nu betrokkene daartegen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de minister het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee staat in rechte vast dat appellante functievolger is voor de functie van [naam functie 2]. De overige beroepsgronden van betrokkene behoeven geen nadere bespreking, nu deze alle zien op haar stelling dat zij ten onrechte als functievolger is aangemerkt, aldus de rechtbank.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, betoogd dat de brief van 22 juli 2011 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat er geen sprake is van (onverschoonbare) termijnoverschrijding. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte als functievolger voor de functie van [naam functie 2] is aangemerkt. Daarbij is ten onrechte geen rekening gehouden met het gegeven dat zij laatstelijk voor 95% de functie van onderzoeker heeft uitgeoefend. In die functie had zij moeten worden geplaatst.
3.2.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met appellante, en anders dan de minister en de rechtbank, wordt geoordeeld dat de brief van 22 juli 2011 geen besluit was, maar een informatief schrijven. Dit geldt niet alleen voor de passages uit de brief die gaan over het komende plaatsingsproces en over de belangstellingsregistratie als eerste fase in dat proces. Ook in de passage over het functievolgerschap van appellante kan de Raad, mede gelet op het gebruik van de bewoordingen “in principe” en gelet op de mogelijkheid om “bedenkingen” kenbaar te maken (en niet: “bezwaren”), niet meer lezen dan de aankondiging van een voorgenomen besluit. Dat voorgenomen besluit moet geacht worden in een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te zijn omgezet bij het plaatsingsbesluit van 6 december 2012. Hieruit volgt dat appellante met haar brief van 10 januari 2012 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen - onder meer - het functievolgerschap. De Raad is dan ook met appellante van oordeel dat de minister in het kader van de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2011 ten onrechte de stelling van appellante over het functievolgerschap niet heeft betrokken. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 6 december 2011, wegens strijd met de
artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.2.
De Raad ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of voor het functievolgerschap de formeel opgedragen taken van betrokkene als [naam functie 2] dan wel de feitelijke werkzaamheden van de laatste tijd als onderzoeker bepalend zouden moeten zijn. De minister heeft erop gewezen dat volgens het Organisatie- en Formatieplan [naam Inspectie] van 18 juli 2011 (blz. 86) van functievolging sprake is “als de taken van de oude functie voor 75% of meer terugkomen in een andere nieuwe functie. Uitgangspunt hierbij zijn de formeel opgedragen taken.” Zoals de Raad in eerdere rechtspraak heeft overwogen (CRvB 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3513) gaat een bestuursorgaan dat dit uitgangspunt van de formeel opgedragen taken hanteert de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. Nu niet bestreden is, dat de taken van de (formele) oude functie voor meer dan 75% terugkomen in de nieuwe functie van [naam functie 2], heeft de minister appellante op goede gronden als functievolger aangemerkt.
5.
Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 944,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- aan verleende rechtsbijstand; in totaal € 1.888,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2012 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 6 december 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 13 augustus 2012
in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 395,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) B. Rikhof

HD