ECLI:NL:CRVB:2013:2357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
12-4152 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingezetenschap en recht op nabestaandenuitkering onder de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de aanvraag van een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering door een betrokkene, woonachtig in Marokko, na het overlijden van haar echtgenoot. De Sociale Verzekeringsbank had de aanvragen geweigerd op basis van het argument dat de echtgenoot ten tijde van zijn overlijden geen ingezetene van Nederland was, omdat hij in Marokko woonde. De rechtbank Amsterdam verwierp dit standpunt en oordeelde dat de echtgenoot wel degelijk een duurzame band met Nederland had, onderbouwd door zijn frequente verblijven in Nederland en de aanwezigheid van zijn kinderen daar.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de argumenten van de Sociale Verzekeringsbank opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de echtgenoot op het moment van zijn overlijden ook ingezetene van Nederland was. De Raad baseerde deze conclusie op de lange periode dat de echtgenoot in Nederland had gewoond, zijn dubbele nationaliteit, en het feit dat hij altijd toegang had tot een woning in Nederland. De Raad oordeelde dat de weigering van de uitkeringen onterecht was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de Sociale Verzekeringsbank veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, die zijn vastgesteld op € 944,-. Tevens is er een griffierecht van € 156,- opgelegd aan de Sociale Verzekeringsbank. Deze uitspraak benadrukt het belang van de duurzame band van persoonlijke aard tussen een betrokkene en Nederland bij de beoordeling van het ingezetenschap en het recht op uitkeringen onder de Algemene nabestaandenwet.

Uitspraak

12/4152 ANW
Datum uitspraak: 1 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 juli 2012, 11/6161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats], Marokko (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C. Arslaner, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg. Namens betrokkene is mr. Arslaner verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is woonachtig in Marokko. Zij is op 9 juni 2004 gehuwd met [naam echtgenoot]. [In] 2005 is hun dochter [naam dochter] geboren. [naam echtgenoot] is op 9 augustus 2010 overleden. Betrokkene heeft een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Deze zijn haar bij besluit van
22 maart 2011 geweigerd op de grond dat [naam echtgenoot] niet verzekerd was voor die wet omdat hij ten tijde van zijn overlijden geen ingezetene van Nederland was.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 16 november 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het besluit van 22 maart 2011 gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat gezien alle omstandigheden moet worden vastgesteld dat [naam echtgenoot] op het moment van zijn overlijden woonachtig was in Marokko en niet in Nederland. [naam echtgenoot] was geen ingezetene van Nederland en was derhalve niet verzekerd voor de ANW. Ook overigens is er geen grond voor toekenning van een uitkering op grond van de ANW, aldus appellant.
2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants standpunt dat de aard van de socialezekerheidswetgeving een dubbele woonplaats uitsluit, verworpen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [naam echtgenoot] ten tijde van zijn overlijden het ingezetenschap van Nederland niet had verloren. Zij neemt daarbij in aanmerking dat [naam echtgenoot] sinds 2006 steeds ten minste drie maanden per jaar in Nederland verbleef en hier een duurzame woning had doordat hij doorlopend kon beschikken over een kamer in het huis van zijn zoon. Dat deze woning niet op [naam echtgenoot] naam stond, acht de rechtbank niet van doorslaggevend belang. Daarnaast overweegt zij dat niet alleen genoemde zoon, maar ook een dochter van [naam echtgenoot] in Nederland woonde, evenals de kinderen van zijn broer, allen met hun gezinsleden, zodat sprake was van een sociaal familieleven. Dit alles leidt de rechtbank tot het oordeel dat [naam echtgenoot] op het moment van zijn overlijden nog steeds een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Dat [naam echtgenoot] geen feitelijk vervolg heeft gegeven aan zijn voornemen om ook betrokkene en hun dochter naar Nederland te halen, acht de rechtbank niet van belang.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich aanvankelijk weer op het standpunt gesteld dat een dubbele woonplaats gezien de aard van socialezekerheidswetgeving niet voor de hand ligt, zodat moet worden bezien in welk land het middelpunt van het maatschappelijk leven van [naam echtgenoot] zich bevond. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:BZ6824) heeft appellant dit standpunt niet meer gehandhaafd. Appellant heeft aangevoerd dat gezien alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden tussen [naam echtgenoot] en Nederland geen persoonlijke band van duurzame aard meer bestond en dat [naam echtgenoot] niet meer geacht kon worden in Nederland te wonen, zodat hij niet verzekerd was voor de ANW. Zijn verblijf in Nederland moet, aldus appellant, meer gezien worden als familiebezoek.
4.1.
De Raad overweegt het volgende.
4.2.
Tussen partijen is thans nog in geschil of [naam echtgenoot] ten tijde van zijn overlijden (ook) ingezetene van Nederland was en derhalve verzekerd was voor de ANW.
4.3.
De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming terecht aangesloten bij de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285), waarin is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
Naar aanleiding van deze arresten heeft appellant zijn beleid ten aanzien van ingezetenschap gewijzigd. Dit beleid komt er - kort en op hoofdlijnen samengevat - op neer dat appellant wonen in Nederland aanneemt als sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen betrokkene en Nederland. Of sprake is van een dergelijk band wordt beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval.
4.5.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 oktober 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2599) is het de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat appellant geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of appellant zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6.
[naam echtgenoot] heeft onbetwist jarenlang in Nederland gewoond. In elk geval vanaf 1975 is hij hier werkzaam geweest. [naam echtgenoot] had zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit, zodat hij onbeperkt naar Nederland kon reizen. Hij beschikte zowel in Marokko als in Nederland niet over een eigen woning, maar woonde in bij familie. In Nederland kon hij onbeperkt beschikken over een kamer bij zijn zoon. Naast deze zoon had [naam echtgenoot] een dochter in Nederland. Hij onderhield contacten met zijn kinderen en hun gezinsleden. [naam echtgenoot] verbleef vanaf medio 2006 voor langere periodes in Marokko. Daartussendoor kwam hij voor een of meer weken dan wel voor enkele maanden naar Nederland. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld verbleef [naam echtgenoot] vanaf 2006 tot zijn overlijden elk jaar ten minste drie maanden in Nederland.
4.7.
Gezien de onder 4.6 geschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat [naam echtgenoot] ten tijde van zijn overlijden (ook) woonplaats had in Nederland. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat [naam echtgenoot] enige decennia in Nederland heeft gewoond, hij (ook) de Nederlandse nationaliteit had, hij hier te lande te allen tijde kon verblijven in een hem door zijn zoon ter beschikking gestelde kamer, zijn kinderen in Nederland woonden en hij nimmer de intentie heeft geuit zich blijvend buiten Nederland te vestigen, welke intentie ook niet uit de omstandigheden valt af te leiden. Dat [naam echtgenoot] al gedurende enige jaren langere periodes bij zijn gezin in Marokko verbleef, kan niet afdoen aan de duurzame band van persoonlijke aard tussen hem en Nederland die uit voornoemde omstandigheden blijkt.
4.8.
Het onder 4.2 tot en met 4.7 overwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat [naam echtgenoot] op het moment van zijn overlijden (ook) ingezetene van Nederland en derhalve verzekerd voor de ANW was en dat aan betrokkene ten onrechte een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering op grond van die wet is geweigerd. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking
5.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat appellant aan betrokkene de proceskosten ten bedrage van € 944,- vergoedt;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht ten bedrage van € 156,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en K. Wentholt en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.R. Baas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

NW