ECLI:NL:CRVB:2013:2320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
13-2889 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en de verplichting tot opgave van gewerkte uren door zelfstandige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de rechtmatigheid van de WW-uitkering van betrokkene, die als zelfstandige werkzaam was. Betrokkene had vanaf 1 september 2005 recht op een WW-uitkering, maar er ontstond onduidelijkheid over de opgave van gewerkte uren. Appellant had betrokkene eerder geïnformeerd dat hij een half uur per factuur mocht opgeven, maar dit leidde tot een geschil over de vraag of betrokkene zich aan deze afspraak mocht houden. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant onjuist had gehandeld door de intrekking van de uitkering en de terugvordering van onterecht betaalde uitkering. Appellant ging in hoger beroep, waarbij werd betoogd dat betrokkene vanaf 21 augustus 2006 had moeten begrijpen dat hij alle gewerkte uren moest opgeven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene niet in redelijkheid kon vertrouwen op de eerdere afspraak en dat appellant correct had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

13/2889 WW
Datum uitspraak: 6 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 mei 2013, 10/206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.M. Jansen, advocaat te Roden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Jansen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is met ingang van 1 september 2005 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 38 per week. Bij besluit van 20 december 2005 is betrokkene toestemming verleend voor een zogenoemde oriëntatieperiode zelfstandigen van drie maanden ingaande 12 december 2005. Betrokkene heeft op 15 februari 2006 bij de Kamer van Koophandel voor Noord-Nederland de handelsonderneming [naam onderneming] laten registreren met als omschrijving ʽGroothandel in kunststofleidingsystemen voor de grond-, water- en wegenbouw̕. Op 9 maart 2006 heeft betrokkene telefonisch aan B. [H.] ([H.]), buitendienstmedewerker van appellant, gemeld dat hij per 1 maart 2006 parttime als zelfstandig ondernemer was begonnen en dat hij de uren op zijn werkbriefjes zou verantwoorden.
1.2. Op 21 augustus 2006 heeft betrokkene gesproken met J. [T.] ([T.]),
re-integratiecoach van appellant. In een door betrokkene en [T.] ondertekende
re-integratievisie is als afspraak opgenomen dat betrokkene vanaf nu bij zal houden wat hij nu verder voor activiteiten stopt in zijn eigen bedrijf.
1.3. Appellant heeft onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende WW-uitkering. De resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapport van
4 september 2009, hebben ertoe geleid dat appellant bij besluit van 25 september 2009 de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 9 januari 2006 heeft herzien voor 30 uur per week en met ingang van 19 juni 2006 heeft ingetrokken op basis van door betrokkene tijdens dat onderzoek opgegeven uren. De over de periode van 9 januari 2006 tot en met
2 september 2007 volgens appellant onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 35.972,40 is van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 27 januari 2010 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2009 gegrond verklaard, de ingangsdata van de herziening en de intrekking gewijzigd en het terug te vorderen bedrag verlaagd met € 794,40.
1.4. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. De zogenoemde toetsingscommissie ZZP heeft de zaak van betrokkene beoordeeld aan de hand van de Handleiding herbeoordeling ZZP-dossiers (Handleiding). Overeenkomstig het advies van deze commissie heeft appellant bij besluit van 9 september 2010 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gehandhaafd. Op verzoek van betrokkene heeft de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP (BAC) appellant geadviseerd. Bij besluit van 17 april 2012 (bestreden besluit 3) heeft appellant het advies van de BAC gevolgd, de intrekking en de terugvordering beperkt tot de periode van 21 augustus 2006 tot en met 2 september 2007 en het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 22.389,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, bestreden besluit 3 vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaarschrift van betrokkene te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. Volgens de rechtbank heeft appellant een onjuiste toepassing gegeven aan zijn buitenwettelijke, begunstigende beleid, omdat tussen [H.] en betrokkene de afspraak was gemaakt dat betrokkene kon volstaan met het opgeven van een half uur per factuur aan appellant. [T.] was niet op de hoogte van deze afspraak. Het lag op de weg van appellant zich er uitdrukkelijk van te vergewissen dat het voor betrokkene duidelijk was dat deze afspraak kwam te vervallen. Door dit niet te doen behoorde betrokkene volgens de rechtbank het voordeel van de twijfel te blijven genieten op grond van het op pagina acht van de Handleiding vermelde beleid.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 3 gekeerd. Volgens appellant was er in ieder geval vanaf 21 augustus 2006 niet langer sprake van een situatie waarbij onjuiste informatie is verstrekt door een medewerker van appellant. [T.] verkeerde naar de mening van appellant in de veronderstelling dat betrokkene slechts een zeer beperkt aantal uren werkzaam was in zijn eigen bedrijf en in het gesprek van 21 augustus 2006 is uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat alle gewerkte uren relevant zijn, zodat het aan betrokkene was om melding te doen van de werkelijke omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige.
3.2. Betrokkene is - kort samengevat - van mening dat hij zich aan de gemaakte afspraak over het korten van uren mocht blijven houden. Dat hij daarmee niet (langer) kon volstaan, blijkt volgens hem nergens uit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in 2 genoemde Handleiding geeft regels voor zelfstandigen, die gerekend kunnen worden tot de doelgroep van de herbeoordelingsoperatie ZZP-dossiers, zowel voor situaties waarin door een medewerker van appellant onjuiste informatie is verstrekt over het opgeven van indirect productieve uren als voor situaties waarin geen onjuiste informatie is verstrekt over de verplichting om ook de indirecte uren op te geven. In laatstgenoemde situaties wordt beoordeeld of de wel ontvangen informatie zodanig is dat de zelfstandige daaraan in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij de indirecte uren niet hoefde op te geven. In geval van twijfel wordt volgens de Handleiding het voordeel van de twijfel aan de zelfstandige gegeven en teruggekomen van eerder genomen besluiten. In geschil is enkel de vraag of appellant verdergaand van zijn besluit van 25 september 2009 had moeten terugkomen dan bij bestreden besluit 3 is gedaan en ook de intrekking en de terugvordering van WW-uitkering over de periode vanaf 21 augustus 2006 tot en met 2 september 2007 ongedaan had moeten maken. In dit verband is het volgende van belang.
4.2. Aan betrokkene is een brochure verstrekt ‘Kan ik ook voor mezelf beginnen’, waarin onder meer is vermeld dat werken voor het bedrijf, reistijd en het binnenhalen van opdrachten inclusief reistijd gevolgen kunnen hebben voor de WW-uitkering. Uit de re-integratievisie van 21 augustus 2006 en uit e-mails van [T.] aan [H.] van 22 augustus 2006 en
26 oktober 2006 komt naar voren dat [T.], na de mededeling van betrokkene dat hij vier uur per week in zijn eigen bedrijf werkte, met betrokkene heeft afgesproken dat hij vanaf
21 augustus 2006 alle activiteiten voor zijn eigen bedrijf zou bijhouden. Op grond van de ter zitting van de rechtbank van 16 april 2013 door getuige [T.] onder ede afgelegde verklaring wordt als vaststaand aangenomen dat betrokkene [T.] toen niet heeft geïnformeerd over de afspraak die volgens hem eerder over het invullen van de werkbriefjes was gemaakt. Uit evengenoemde verklaring volgt ook dat [T.] betrokkene in dat gesprek erop heeft gewezen dat hij de directe en indirecte uren moest opgeven. Tegenover [H.] heeft betrokkene vervolgens op 26 oktober 2006 verklaard dat hij nog geen aanleiding had tot uitbreiding van het aantal arbeidsuren als zelfstandige. Uit bij het onderzoeksrapport van
4 september 2009 gevoegde urenoverzichten blijkt echter dat betrokkene vanaf februari 2006 naast wisselende aantallen productieve uren ook doorgaans 20 tot 30 uren aan acquisitie besteedde en dus veel meer uren in zijn bedrijf had gewerkt dan hij op zijn werkbriefjes en op 21 augustus 2006 en 26 oktober 2006 aan [T.] onderscheidenlijk [H.] had gemeld.
4.3. Gelet op de in 4.2 vermelde feiten, in onderlinge samenhang bezien, kon betrokkene aan de door hem vanwege appellant ontvangen informatie niet in redelijkheid het vertrouwen ontlenen dat hij ook vanaf 21 augustus 2006 nog kon vasthouden aan het opgeven van een half uur per factuur op zijn werkbriefjes. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, lag het niet op de weg van appellant om zich ervan te vergewissen dat het voor betrokkene duidelijk was dat de afspraak over het vermelden van gewerkte uren was komen te vervallen. Het had betrokkene in elk geval vanaf 21 augustus 2006 redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij alle gewerkte uren had moeten opgeven. Door de intrekking en de terugvordering van
WW-uitkering te handhaven over de periode van 21 augustus 2006 tot en met
2 september 2007, heeft appellant niet in strijd met zijn in de Handleiding neergelegde beleid gehandeld.
4.4. Het standpunt van betrokkene dat appellant op grond van ter zitting van de rechtbank van 8 november 2012 gemaakte afspraken hem het voordeel van de twijfel had moeten geven, wordt niet gevolgd. Appellant heeft op correcte wijze uitvoering gegeven aan de hem door de rechtbank gegeven onderzoeksopdracht. In een aan de rechtbank gezonden brief van
23 november 2012 heeft appellant verslag gedaan van het horen van [T.] en van diens bereidheid om onder ede hierover een verklaring ter zitting van de rechtbank af te leggen. Uit die brief blijkt niet dat de situatie zich heeft voorgedaan, zoals beschreven in het
proces-verbaal van 8 november 2012, dat [T.] zich niet kon herinneren dat hij juiste en volledige voorlichting aan betrokkene had gegeven over het opgeven van indirecte uren.
4.5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij over het beroep tegen bestreden besluit 3 is beslist. Dat beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij over het beroep tegen het besluit van
17 april 2012 is beslist;
- verklaart dat beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary
GdJ