ECLI:NL:CRVB:2013:2319
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de schriftelijke overeenstemming over beëindiging arbeidsovereenkomst en opzegtermijn onder de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de beëindiging van een arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en zijn werkgeefster, waarbij de vraag centraal staat of de beëindiging schriftelijk was overeengekomen op 30 september 2010 of pas op 1 oktober 2010. Betrokkene had op 7 december 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar deze was door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) ontzegd, omdat er volgens appellant een opzegtermijn gold tot 1 maart 2011. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er op 30 september 2010 volledige overeenstemming was bereikt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat dit niet voldoende is om te concluderen dat de beëindiging schriftelijk was overeengekomen. De Raad stelt vast dat er geen schriftelijk stuk, inclusief e-mail, was ontvangen door de werkgeefster dat de opvatting van de werkgeefster door betrokkene werd onderschreven. Pas met de ondertekening van de overeenkomst op 1 oktober 2010 was voldaan aan de eis van schriftelijkheid zoals gesteld in artikel 16 van de WW. Hierdoor is de fictieve opzegtermijn met ingang van die dag begonnen. De Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waardoor het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.