ECLI:NL:CRVB:2013:2318
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vaststelling fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2013, gaat het om de vaststelling van de fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellante, die sinds 29 augustus 1977 in dienst was bij de rechtsvoorganger van de werkgeefster, had op 2 mei 2011 een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarmee haar arbeidsovereenkomst eindigde per 1 augustus 2011. Appellante had een vergoeding van € 14.968,36 bruto ontvangen en was vanaf 1 mei 2011 vrijgesteld van werk met behoud van loon.
Na het indienen van een aanvraag voor een WW-uitkering op 4 juli 2011, werd deze door het Uwv afgewezen op basis van de opzegtermijn die zou gelden als de werkgeefster het dienstverband had opgezegd. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, met de conclusie dat de beëindiging van de dienstbetrekking pas op 2 mei 2011 schriftelijk was overeengekomen.
De rechtbank Assen verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep stelde appellante dat er al op 31 maart 2011 volledige overeenstemming was bereikt over de beëindiging. De Raad oordeelde echter dat de volledige overeenstemming pas op 2 mei 2011 was bereikt, het moment waarop de vaststellingsovereenkomst werd ondertekend. De Raad bevestigde dat de fictieve opzegtermijn op dat moment begon, in overeenstemming met de eisen van de WW.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.