ECLI:NL:CRVB:2013:2318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
12-4104 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2013, gaat het om de vaststelling van de fictieve opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellante, die sinds 29 augustus 1977 in dienst was bij de rechtsvoorganger van de werkgeefster, had op 2 mei 2011 een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarmee haar arbeidsovereenkomst eindigde per 1 augustus 2011. Appellante had een vergoeding van € 14.968,36 bruto ontvangen en was vanaf 1 mei 2011 vrijgesteld van werk met behoud van loon.

Na het indienen van een aanvraag voor een WW-uitkering op 4 juli 2011, werd deze door het Uwv afgewezen op basis van de opzegtermijn die zou gelden als de werkgeefster het dienstverband had opgezegd. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, met de conclusie dat de beëindiging van de dienstbetrekking pas op 2 mei 2011 schriftelijk was overeengekomen.

De rechtbank Assen verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep stelde appellante dat er al op 31 maart 2011 volledige overeenstemming was bereikt over de beëindiging. De Raad oordeelde echter dat de volledige overeenstemming pas op 2 mei 2011 was bereikt, het moment waarop de vaststellingsovereenkomst werd ondertekend. De Raad bevestigde dat de fictieve opzegtermijn op dat moment begon, in overeenstemming met de eisen van de WW.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4104 WW
Datum uitspraak: 6 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 juni 2012, 12/35 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.F.H. Terpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. Namens appellante is mr. Terpstra verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante was sinds 29 augustus 1977 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van (de rechtsvoorganger van) [naam werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster). Bij een op 2 mei 2011 ondertekende vaststellingsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst geëindigd met ingang van 1 augustus 2011. Ter zake van die beëindiging is appellante een vergoeding toegekend van
€ 14.968,36 bruto. Appellante was met ingang van 1 mei 2011 vrijgesteld van werk met behoud van loon.
2.1.
Appellante heeft op 4 juli 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 14 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante tot en met 30 september 2011 geen WW-uitkering kan krijgen onder de overweging dat als werkgeefster het dienstverband had opgezegd, er tot die datum een opzegtermijn zou hebben gegolden.
2.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juli 2011. Bij besluit van
13 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar onder meer een aantal tussen appellante en werkgeefster gewisselde e-mails, heeft het Uwv geconcludeerd dat niet eerder dan op 2 mei 2011 de beëindiging van de dienstbetrekking schriftelijk is overeengekomen.
3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder weergave van de gang van zaken en de teksten uit een aantal e-mails geoordeeld dat de juridische binding aan de vaststellingsovereenkomst is ontstaan op het moment van ondertekening van de overeenkomst.
4.
Het standpunt van appellante in hoger beroep komt erop neer dat partijen bij de vaststellingsovereenkomst op 31 maart 2011 volledige overeenstemming hadden bereikt over de beëindiging.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.2.
Niet in geschil is tussen partijen dat voor werkgeefster een opzegtermijn van vier maanden gold. Evenmin is in geschil dat de vergoeding die appellante heeft ontvangen moet worden toegerekend aan de zogenoemde fictieve opzegtermijn. Ten slotte is niet in geschil dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat op 2 mei 2011 de beëindiging schriftelijk is overeengekomen, 1 oktober 2011 de eerste werkloosheidsdag is. In geschil is wanneer de fictieve opzegtermijn een aanvang heeft genomen.
5.3.1.
Op 29, 30 en 31 maart 2011 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen appellante en werkgeefster over de beëindiging van de dienstbetrekking en de voorwaarden waaronder die zou kunnen plaatsvinden. Op 31 maart 2011, om 17:42 uur, heeft de advocaat van werkgeefster de volgende e-mail gestuurd aan de gemachtigde van appellante, waarbij met ‘Cliënte’ werkgeefster wordt aangeduid:
“Cliënte kan akkoord gaan met een bruto bëeindigingsvergoeding van € 14.968,36. Dit is wel het allerlaatste voorstel. Gaarne nog even per ommegaande bericht dat uw cliënt akkoord is met de afspraken zoals in de bijlage verwoord. Ik zie uw mailberichten wel tegemoet.ˮ
5.3.2.
Veertien minuten later, om 17:56 uur, heeft de gemachtigde van appellante hierop gereageerd met de volgende e-mail waarbij met ‘Cliente’ appellante wordt aangeduid:
“Cliente gaat akkoord met de vergoedingen van € 14.968,35 bruto + € 500,- (excl. kosten rechtsbijstand) zoals u in de mail verwoord. Ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst merk ik op dat cliënte nog geen tijd heeft gehad deze door te nemen. Op het oog ziet het er standaard uit. Niet helemaal duidelijk is wanneer cliënte precies wordt vrijgesteld van werk. Ik ga ervan uit dat daarover in overleg gesproken kan worden. Graag kom ik morgen nog even terug op uw concept overeenkomst.ˮ
5.4.
Anders dan appellante heeft gesteld, volgt uit deze laatste e-mail niet dat zij het aanbod van werkgeefster heeft aanvaard. Uit de tekst blijkt immers dat appellante, in afwijking van ‘het allerlaatste voorstel’ van werkgeefster toch weer een hoger bedrag van werkgeefster wenste te ontvangen. Voorts wordt een voorbehoud gemaakt nu appellante de vaststellingsovereenkomst nog niet heeft kunnen doornemen en de gemachtigde van appellante kennelijk niet het mandaat had om desondanks met het voorstel van werkgeefster in te stemmen. Ook is het blijkbaar dan nog niet duidelijk wanneer appellante is vrijgesteld van haar werkzaamheden, terwijl is aangegeven dat de volgende dag nog wordt teruggekomen op de concept-overeenkomst.
5.5.
Vervolgens heeft werkgeefster op 8 april 2011 de procedure voor de aanvraag van een ontslagvergunning bij het Uwv ingetrokken. Nadien hebben de gemachtigde van appellante en werkgeefster nog diverse e-mails gewisseld en is onderhandeld over de juridische bestemming van de ontslagvergoeding. Nog op 28 april 2011 heeft werkgeefster, per e-mail, aangedrongen op een afwikkeling van de zaak. Dit heeft ertoe geleid dat op 2 mei 2011 de vaststellingsovereenkomst is ondertekend. Uit dit verloop volgt dat eerst op dat moment volledige overeenstemming bestond over de beëindiging van de dienstbetrekking. Dit moment valt samen met het voldaan zijn aan de eis van schriftelijkheid die in artikel 16, derde lid, vijfde volzin en onder c, van de WW is gesteld, zodat de fictieve opzegtermijn met ingang van die dag een aanvang heeft genomen.
5.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary
GdJ