ECLI:NL:CRVB:2013:2305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
12-4625 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onjuiste informatie en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de intrekking, beëindiging en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 2 april 2003 tot 1 februari 2008 bijstand ontvingen als alleenstaande ouder en daarna als gehuwden. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van bevindingen uit een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek werd gestart na een verkeerscontrole waarbij appellant als bijrijder in een bedrijfswagen werd aangetroffen. Het college concludeerde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen deugdelijke verantwoording van hun inkomsten en uitgaven te geven. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, maar in hoger beroep stelden appellanten dat zij hun uitgaven deels uit gespaarde gelden en andere inkomsten hadden gefinancierd. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het college, en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.888,- en diende het griffierecht van € 156,- te worden vergoed.

Uitspraak

12/4625 WWB, 12/4626 WWB
Datum uitspraak: 5 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2012, 10/3225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en[Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Vleugel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Vleugel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 2 april 2003 tot 1 februari 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en met ingang van 1 februari 2008 met appellant bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 12 februari 2009 is appellant tijdens een verkeerscontrole als bijrijder aangetroffen in een bedrijfswagen. De chauffeur van deze bedrijfswagen heeft verklaard dat appellant een collega van hem was. Dit was voor het college aanleiding onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties verricht, zijn bankafschriften opgevraagd en heeft met appellanten een gesprek plaatsgevonden. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 februari 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 31 maart 2010 de bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot 31 maart 2010 in te trekken, de bijstand met ingang van 31 maart 2010 te beëindigen en de over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2010 gemaakte kosten van bijstand - na verrekening van een bedrag van € 611,67 aan vakantietoeslag - tot een bedrag van € 36.967,75 van appellanten terug te vorderen.
1.3.
De besluitvorming berust op de overweging dat uit de bankafschriften van appellanten blijkt dat zij een uitgavenpatroon hebben dat niet overeenstemt met het bedrag dat zij aan bijstand ontvangen. Zo hebben zij in de periode van 3 januari 2008 tot en met 7 augustus 2009 een bedrag van bijna € 5.000,- uitgegeven in verband met de tennisactiviteiten van hun twee zonen en hebben zij veel en hoge vaste lasten. Appellanten hebben geen aannemelijke verklaring gegeven voor de wijze waarop zij de tennisactiviteiten financieren en geven daarover tegenstrijdige verklaringen. Zo is in eerste instantie verklaard dat appellanten geld van familie hebben ontvangen. Later hebben zij verklaard dat zij geld van mevrouw T.M. [D.] ([D.]) hebben gekregen om de extra lasten te betalen, terwijl [D.] heeft verklaard dat zij appellanten in totaal € 600,- heeft gegeven in verband met het verlengen van de verblijfsvergunning van appellanten. Ook is er onduidelijkheid over regelmatige stortingen op de bankrekening van appellant. Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door het college niet een deugdelijke en controleerbare verantwoording van hun uitgaven en inkomsten te verschaffen. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.4.
Het college heeft het tegen het besluit van 31 maart 2010 gerichte bezwaar bij besluit van 18 augustus 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voeren
- samengevat - aan dat zij de extra uitgaven deels bekostigden door middel van in het verleden gespaarde gelden, die zij thuis in een oude sok bewaarden. De bijgeschreven bedragen uit hoofde van kasstortingen vinden daar hun oorsprong. De uitgaven zijn voor het overige voldaan door middel van uit de bankafschriften kenbare inkomsten, zoals de kinderbijslag, maar ook door zuinig te leven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2010 (periode in geding). Niet in geschil is dat appellanten in de periode in geding meer geld uitgaven dan zij aan bijstand, kinderbijslag en toeslagen ontvingen.
4.2.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bijgeschreven bedragen ten gevolge van kasstortingen op de bankrekening van appellant door hen gespaarde gelden betreffen. Zij hebben geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd op grond waarvan dit kan worden vastgesteld. Het is ook niet aannemelijk, gelet op hun inkomen in die periode, dat appellanten in de periode voorafgaand aan de periode in geding hebben kunnen sparen. Zij hebben ter zitting bovendien verklaard dat hun uitgavenpatroon vóór 2008 niet anders was dan in de periode in geding.
4.3.
Het gaat hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit geldt ook voor het bedrag van € 600,- dat appellanten van [D.] hebben gekregen. Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken. Dit wordt niet anders, voor zover appellanten stellen dat het college van de stortingen op de hoogte was, omdat in het verleden periodiek bankafschriften zijn overgelegd en het college daarin geen aanleiding zag om actie te ondernemen. Nog daargelaten dat het college betwist deze bankafschriften te hebben ontvangen, zijn appellanten gehouden uit eigen beweging op inkomstenformulieren of anderszins alle feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op de verlening van bijstand. Dat hebben zij niet gedaan.
4.4.
Indien ondanks deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat is hier het geval. De Raad overweegt in verband daarmee als volgt.
4.4.1.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen omdat er aanknopingspunten zijn dat appellanten meer inkomsten hebben genoten dan uit de bankafschriften naar voren komt. Het college heeft daarbij gewezen op het feit dat appellant als bijrijder is aangetroffen op een bedrijfswagen, alsmede op het feit dat appellante, die als kapster op oproepbasis werkzaam is, mogelijk meer inkomsten heeft genoten dan zij heeft opgegeven.
4.4.2.
Het onderzoek naar de werkzaamheden van appellant is beperkt gebleven tot het doen van enkele waarnemingen, met het doel te controleren of appellanten gebruik maken van een bedrijfswagen, dan wel met hun auto vanuit de woning vertrekken om werkzaamheden te verrichten. De auto van appellanten is daarbij telkens bij of in de directe omgeving van hun woning aangetroffen. Op grond daarvan is niet aannemelijk geworden dat appellant inkomsten uit arbeid heeft genoten. De enkele verklaring van de chauffeur van de bedrijfswagen dat appellant een collega is, is daartoe onvoldoende.
4.4.3.
De voor het eerst ter zitting betrokken stelling dat appellante mogelijk meer inkomsten als kapster heeft genoten dan zij heeft opgegeven, is in het geheel niet onderbouwd. De Raad ziet ook daarin derhalve geen aanknopingspunt voor het standpunt dat appellanten mogelijk meer inkomsten hebben genoten dan waarvan de bankafschriften blijk geven.
4.5.
De op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen ten gevolge van kasstortingen moeten in dit geval worden aangemerkt als inkomen van appellanten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat appellanten de bedragen direct hebben kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud.
4.6.
Uit 4.4. en 4.5 volgt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het recht op bijstand over de periode in geding niet is vast te stellen. Dit brengt mee dat de beëindiging van de bijstand vanaf 31 maart 2010 ook geen stand kan houden. Het bestreden besluit dient om die reden te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom eveneens te worden vernietigd.
4.7.
De Raad moet na vernietiging van het bestreden besluit bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad ziet evenmin mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Om het recht op bijstand in de periode in geding vast te stellen kunnen de bijgeschreven bedragen ten gevolge van de kasstortingen worden toegerekend aan de maand waarin de stortingen zijn gedaan. Dit valt af te leiden uit de bankafschriften. Het van [D.] verkregen bedrag van € 600,-, dat door appellanten, zo begrijpt de Raad, in delen is ontvangen, kan worden toegerekend aan de maanden waarin appellanten de betreffende deelbedragen hebben ontvangen. De Raad is echter niet bekend met de tijdstippen waarop dat is gebeurd. Daartoe dient het college nader onderzoek te verrichten en appellanten dienen daaraan hun medewerking te verlenen. De Raad zal daarom het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten te nemen.
4.8.
Als eenmaal bekend is aan welke maanden de in 4.7 bedoelde deelbedragen en de in 4.2 bedoelde kasstortingen moeten worden toegerekend, zal de opdracht voor het college om met in achtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, slechts een rekenkundige uitwerking vergen. Een bestuurlijke lus is gelet daarop niet aangewezen.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 augustus 2010;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) T.A. Meijering

HD