ECLI:NL:CRVB:2013:2301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
11-4370 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten, die sinds 1 september 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens een huisbezoek op 13 oktober 2010 verklaarde appellant werkzaam te zijn als taxichauffeur. Het college heeft appellant vervolgens opgeroepen voor een gesprek en verzocht om bepaalde documenten. Omdat appellant niet alle gevraagde stukken overhandigde, heeft het college de bijstand met ingang van 1 oktober 2010 opgeschort. Op 23 november 2010 heeft het college de bijstand definitief ingetrokken, omdat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet tijdig alle benodigde gegevens te verstrekken.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep en betwistten de schending van de inlichtingenverplichting. Zij stelden dat appellant in de maanden oktober en november 2010 geen salaris had ontvangen en dat hij alle mogelijke moeite had gedaan om de gevraagde gegevens te verkrijgen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, omdat het college de grondslag van het bestreden besluit niet had gehandhaafd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Raad oordeelde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.888,- en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

11/4370 WWB en 11/4371 WWB
Datum uitspraak: 5 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2011, 11/1640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2013. Namens appellanten is verschenen mr. Wittensleger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 september 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van meldingen en vragen van appellant heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft op 13 oktober 2010 een huisbezoek plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft appellant verklaard werkzaam te zijn als taxichauffeur. Naar aanleiding van die mededeling heeft het college appellant bij brief van
14 oktober 2010 opgeroepen voor een gesprek op 20 oktober 2010 en verzocht een aantal stukken mee te brengen. Omdat appellant tijdens dat gesprek niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd, heeft het college het recht op bijstand van appellanten vanaf 1 oktober 2010 opgeschort.
1.2.
Bij besluit van 23 november 2010 (primaire intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2010 ingetrokken. Bij besluit van
15 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB rustende medewerkingsverplichting hebben geschonden door niet tijdig alle gevraagde gegevens over de werkzaamheden en inkomsten van appellant als taxichauffeur te overleggen.
1.3.
Hangende het door appellanten ingestelde beroep heeft het college meegedeeld dat als grondslag van het bestreden besluit moet worden gelezen dat de bijstand van appellanten is ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting (artikel 17, eerste lid, van de WWB), waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Over de maanden oktober en november 2010 heeft appellant geen salaris ontvangen. Om hem moverende redenen heeft appellant ervan afgezien dit salaris alsnog te verkrijgen. Appellant heeft alle mogelijke moeite gedaan om de gevraagde gegevens van zijn werkgever te verkrijgen en alle beschikbare gegevens overgelegd. In lijn met de uitspraak van de Raad van 16 mei 2011, LJN BQ5771, ligt het volgens appellanten op de weg van het college eventueel ontbrekende gegevens op te vragen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals blijkt uit 1.3, heeft het college in beroep de grondslag van het bestreden besluit niet langer gehandhaafd. Dit brengt mee dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en het bestreden besluit had moeten vernietigen. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
4.2.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Op grond van het navolgende zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
4.3.
Vaststaat dat het college de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling van de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
1 oktober 2010 tot en met 23 november 2010 (beoordelingsperiode).
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de beoordelingsperiode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant in de beoordelingsperiode werkzaamheden als taxichauffeur heeft verricht. Evenmin is in geschil dat appellanten deze op geld waardeerbare werkzaamheden, die onmiskenbaar van belang zijn voor de bijstandsverlening, niet aan het college hebben gemeld. Appellant heeft met nadruk gewezen op de bewijsnood waarin hij verkeert. Deze bewijsnood heeft hij evenwel over zichzelf afgeroepen door het college niet tijdig en volledig in te lichten over zijn werkzaamheden. Dat de werkgever van appellant zou hebben geweigerd appellant nadien nadere informatie te verstrekken over de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten van appellant, komt onder de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van appellant. Dat geldt ook voor de beslissing van appellant af te zien van het instellen van een loonvordering tegen de werkgever. Het beroep van appellanten op de
in 3 vermelde uitspraak slaagt evenmin, omdat daar een andere vraag aan de orde was. In die uitspraak had betrokkene herhaaldelijk aangegeven niet over gegevens te beschikken waaruit bleek op welke periode een specifieke betaling door het Uwv aan haar ex-echtgenoot zag en dat zij daarover ook niet de beschikking kon krijgen. In dat geval lag het naar het oordeel van de Raad op de weg van het college om deze gegevens zelf bij het Uwv op te vragen nu het Uwv ingevolge artikel 64, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB een instantie is die verplicht is desgevraagd aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft het college zich terecht alsnog op het standpunt gesteld dat appellant in de beoordelingsperiode zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden als taxichauffeur en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.888,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 februari 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin

HD