ECLI:NL:CRVB:2013:2282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
1 november 2013
Zaaknummer
10-4542 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WIA-uitkering na plaatsing van een cochleair implantaat

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellante besproken. Appellante, die als schoonmaakster werkte, is wegens toegenomen gehoorklachten uitgevallen voor haar werk. In juli 2008 is bij haar een cochleair implantaat (CI) geplaatst. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar per 25 juni 2009 een WIA-uitkering ontzegd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is het hier niet mee eens en stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar gehoorproblemen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw bekeken.

De Raad heeft deskundigen benoemd om de situatie van appellante te onderzoeken. De deskundige Cremers concludeert dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de noodzaak voor appellante om in een geluidsarme omgeving te werken. Het Uwv heeft in zijn verweer gesteld dat appellante met een uitgeschakeld CI in een lawaaiige omgeving kan werken, maar appellante betwist dit en stelt dat zij zich onveilig voelt zonder haar CI.

De Raad oordeelt dat de beperkingen van appellante, afgezien van haar gehoorproblemen, correct zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Echter, de gehoorbeperking is onvoldoende verwerkt, wat betekent dat de motivering van het Uwv om de WIA-uitkering te weigeren ontoereikend is. De Raad kan zelf geen beslissing nemen over de WIA-uitkering, omdat daarvoor aanvullende gegevens nodig zijn. Daarom wordt het Uwv opgedragen om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen en een nieuwe beslissing te nemen op bezwaar.

Uitspraak

10/4542 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
16 juli 2012, 09/2964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A.M. Broos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Klinkert, kantoorgenoot van mr. Broos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft prof. dr. C.W.R.J. Cremers (Cremers),
KNO-arts, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Cremers heeft op
12 september 2011 een schriftelijk verslag van het onderzoek aan de Raad uitgebracht.
De Raad heeft vervolgens prof. dr. B.H.R. Wolffenbuttel (Wolffenbuttel), endocrinoloog, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Wolffenbuttel heeft op
1 februari 2013 een schriftelijk verslag van het onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op de rapporten en hebben ook gereageerd op de wederzijds terzake die rapporten ingenomen standpunten.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is laatstelijk voor 36 uur per week als schoonmaakster werkzaam geweest. Zij is wegens toegenomen gehoorklachten op 28 juni 2007 uitgevallen voor haar werk. In juli 2008 is bij haar een cochleair implantaat (CI) op het rechter, vrijwel dove oor geplaatst.
1.2. Bij besluit van 1 juli 2009 heeft het Uwv appellante per 25 juni 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontzegd op de grond dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 10 november 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juni 2009 ongegrond verklaard.
2.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat door het Uwv met de gehoorproblemen van appellante voldoende rekening was gehouden.
3.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met haar gehoorproblemen. Zij is van mening dat de toelichting van de verzekeringsarts op de beperking ten aanzien van geluidsbelasting, inhoudende dat zij slechts niet in een zeer lawaaiige omgeving kan werken, de beperkingen dienaangaande onvoldoende weergeeft. Appellante wijst daarbij op de stelling van M.A. Peerden, een door haar ingeschakelde medisch adviseur, die stelt dat appellante is aangewezen op een werkomgeving zonder veel achtergrondruis. Appellante heeft gesteld dat de functies productiemedewerker industrie en elektronica-monteur ten onrechte voor haar zijn geselecteerd omdat de werkzaamheden in een te lawaaiige werkomgeving moeten worden verricht. Ook kan voor haar geen functie worden geselecteerd waarbij instructies mondeling worden verstrekt.
4.1.
De Raad heeft in de uiteenlopende, onderbouwde medische standpunten aanleiding gevonden de deskundigen Cremers en Wolffenbuttel te benoemen.
4.2.
Wolffenbuttel heeft geconcludeerd dat de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), gelet op de uitkomsten van zijn onderzoek, geen bijstelling behoeft.
4.3.1.
Cremers heeft in zijn rapportage van 8 september 2011 geconcludeerd dat er door het Uwv ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat appellante is aangewezen op een geluidsarme werkomgeving.
4.3.2.
In reactie op de conclusies van Cremers heeft het Uwv gesteld dat bij een ingeschakeld CI de belastbaarheid ten aanzien van geluidsbelasting beperkter moet zijn dan in de FML was aangegeven, in die zin dat appellante dan in een geluidsarme omgeving moet werken. Het Uwv meent bij nader inzien dat onderscheid gemaakt kan worden in belastbaarheid bij een uitgeschakeld en bij een ingeschakeld CI. Met een uitgeschakeld CI is appellante ernstig slechthorend, praktisch doof, en is werken in een omgeving met meer omgevingsgeluid mogelijk, mits geen beroep wordt gedaan op het vermogen geluid adequaat waar te nemen ten behoeve van het functioneren of ten behoeve van de eigen veiligheid.
4.3.3.
Volgens appellante kan van haar redelijkerwijs niet worden verlangd om gedurende haar werkzaamheden haar CI uit te schakelen. Zij voelt zich zeer onveilig als zij niets kan horen, zij is dan volkomen geïsoleerd en kan op geen enkele manier communiceren met de buitenwereld.
4.3.4.
Het Uwv heeft naar aanleiding van deze reactie en een reactie van Cremers gesteld dat bij een theoretische beoordeling past dat bezien wordt wat appellante kan. Volgens het Uwv kan appellante de werkzaamheden in de geselecteerde functies verrichten met uitschakeling van het CI. Zij zal niet volledig verstoken zijn van communicatie, boodschappen kunnen op schrift en door handgebaren uitgewisseld worden. Tijdens pauzes in het werk is er mogelijkheid om op gangbare wijze met collega’s te communiceren. Het aspect van waarnemen van veiligheidsignalen is in de beoordeling verwerkt; appellante is aangewezen op werk waarin haar veiligheid niet afhankelijk is van het waarnemen van akoestische veiligheidsignalen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Gelet op de rapportages van de deskundige heeft het Uwv de beperkingen van appellante, afgezien van de beperkingen die voortvloeien uit haar gehoorproblemen, in de voor haar geldende FML op een juiste wijze opgenomen. De vraag is of de gehoorbeperking van appellante voldoende is verwerkt in de FML.
5.2.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) strekt het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ertoe vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken. Het tweede lid bepaalt dat de verzekeringsarts daarbij onderzoekt of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft. Op grond van het derde lid stelt de verzekeringsarts tevens
vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid.
5.3.
Uit artikel 3 van het Schattingsbesluit vloeit voort dat bij de medische beoordeling een betrokkene in ogenschouw wordt genomen met de gebreken die deze ondervindt, maar ook met de medische oplossingen die een betrokkene in staat stellen die gebreken te overwinnen. In het geval van appellante betekent dat, dat rekening moet worden gehouden met de voorziening die haar, onder meer, in staat stelt (meer) deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Bij het opstellen van de voor appellante geldende FML moet dan ook worden uitgegaan van een ingeschakeld CI. In dat geval is appellante aangewezen op een geluidsarme werkomgeving. Dit betekent dat de door het Uwv aangenomen beperking ontoereikend is.
5.4.
Het Uwv heeft aangegeven dat bij het ingeschakelde CI alle voor appellante geselecteerde functies ongeschikt zijn. Dat betekent dat het bij het bestreden gehandhaafde standpunt dat appellante per 25 juni 2009 niet in aanmerking wordt gebracht voor een WIA-uitkering een toereikende motivering ontbeert.
5.5.
De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat voor de bepaling van een eventueel recht op een WIA-uitkering gegevens nodig zijn waar de Raad niet over beschikt. Het Uwv zal daarom een nieuwe schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid en het daarmee eventueel samenhangende recht op een WIA-uitkering per 25 juni 2009 dienen te verrichten. Het Uwv zal met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Heemsbergen

QH