In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had vanaf 16 april 2004 een toeslag ontvangen. Het Uwv ging ervan uit dat zij een alleenstaande moeder was, maar uit een inspectierapport bleek dat zij in de betreffende periode samenwoonde met een partner, wat invloed had op haar recht op toeslag. Het Uwv heeft de toeslag met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 17.665,34 teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak.
De rechtbank oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij geen recht had op de toeslag, gezien haar samenwoning en het hogere gezamenlijke inkomen. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij wijzigingen in haar leefsituatie had doorgegeven en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Het Uwv erkende dat het recht op toeslag over bepaalde periodes was blijven bestaan, maar handhaafde de terugvordering voor andere periodes.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de toeslag had ingetrokken en de terugvordering had doorgezet. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor haar had. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv werd gegrond verklaard voor de periodes waarin appellante wel recht had op toeslag. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.