ECLI:NL:CRVB:2013:2263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
12-4971 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering wegens benadelingshandeling bij beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellante, die haar dienstverband heeft beëindigd terwijl zij ziek was. Appellante was sinds 4 september 2000 in dienst van een werkgeefster als fulltime magazijnmedewerker. Op 4 april 2011 meldde zij zich ziek met schouderklachten en depressieve klachten. De werkgeefster heeft de loonbetaling opgeschort en een ultimatum gesteld voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Appellante heeft, met hulp van haar advocaat, ingestemd met een minnelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2011, onder voorwaarde van uitbetaling van achterstallig loon en vakantiegeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de ZW-uitkering, omdat appellante een benadelingshandeling had gepleegd door haar recht op loon prijs te geven op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar financiële en psychische problemen haar handelen beïnvloedden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante, door mee te werken aan de beëindiging van haar dienstverband, een onterecht beroep op de ZW had gedaan. De Raad benadrukte dat appellante professionele rechtsbijstand had en dat zij een weloverwogen beslissing had genomen. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals haar financiële problemen, werden niet als voldoende argumenten gezien om haar verwijtbaarheid te ontkennen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/4971 ZW
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 augustus 2012, 12/965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U.J. van der Veldt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2013. Namens appellante is mr. Van der Veldt verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 4 september 2000 in dienst van [naam werkgeefster] (werkgeefster), laatstelijk als fulltime magazijnmedewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 4 april 2011 heeft zij zich ziek gemeld met schouderklachten en depressieve klachten.
1.2. Volgens werkgeefster heeft appellante zich niet gehouden aan het verzuimprotocol. Werkgeefster heeft daarom de loonbetaling opgeschort en appellante vervolgens bij brief van 21 juni 2011 een ultimatum gesteld in die zin dat als appellante voor 1 juli 2011 niets van zich zou laten horen de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2011 zou worden beëindigd. Appellante heeft zich hierop tot mr. Van der Veldt gewend. Deze heeft werkgeefster bij brief van
27 juni 2011 laten weten dat appellante zich zou kunnen vinden in een “minnelijke ontbinding” van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2011, mits werkgeefster het loon over de maanden april, mei en juni 2011 en het vakantiegeld alsnog zou uitbetalen. Bij brief van
30 juni 2011 heeft werkgeefster de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2011 en de uitbetaling van het loon en vakantiegeld tot en met juli 2011 bevestigd.
1.3. Appellante heeft het Uwv verzocht haar vanaf 1 juli 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te verstrekken. Bij besluit van 5 september 2011 heeft het Uwv dit geweigerd. Bij besluit van 16 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 september 2011 ongegrond verklaard.
1.4. Het Uwv heeft aan de blijvend gehele weigering van een ZW-uitkering ten grondslag gelegd dat appellante, gelet op de wijze en het moment waarop haar arbeidsovereenkomst is beëindigd, een benadelingshandeling heeft gepleegd. Het Uwv heeft zich daarbij, onder verwijzing naar de bevindingen van een verzekeringsarts, op het standpunt gesteld dat destijds geen sprake was van aantoonbaar zodanig psychisch disfunctioneren dat verwijtbaarheid ontbrak.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat uit artikel 45, zevende lid, van de ZW volgt dat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder j van dat artikel wanneer de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking. Appellante heeft haar recht op loon bewust prijsgegeven op een moment waarop het ongeschiktheidsrisico al was ingetreden. Het Uwv heeft dit terecht als een benadelingshandeling gekwalificeerd. De rechtbank heeft het beroep van appellante op haar psychische en andere problematische omstandigheden op grond waarvan zij meent dat haar geen verwijtbaarheid treft onbesproken gelaten, aangezien de brief van 27 juni 2011 is geschreven door mr. Van der Veldt en appellante dus professionele rechtsbijstand had. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder d, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten heeft het Uwv de ZW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd.
3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het feit dat zij zich destijds heeft laten bijstaan door een professionele rechtshulpverlener niet betekent dat geen rechtvaardiging voor haar handelen kan worden aangevoerd. Er was sprake van een slepend arbeidsconflict, de betaling van het loon was opgeschort, appellante verkeerde in ernstige financiële problemen, was haar woning kwijtgeraakt, had haar intrek moeten nemen bij kennissen in Amsterdam en had geen geld om naar haar werk in Gouda te reizen. Door haar financiële problemen had zij ook psychische problemen gekregen. Werkgeefster had het voornemen te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voor appellante was het onaanvaardbaar een door werkgeefster aanhangig te maken ontbindingsverzoek af te wachten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd. Door mee te werken aan een beëindiging van haar dienstverband heeft appellante immers haar recht op loon prijs gegeven op een moment waarop het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden. Zij heeft daarmee een onnodig beroep op de ZW gedaan.
4.2.
Het betreft hier een handelen dat moet worden gekwalificeerd als het schenden van een verplichting van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, waarbij gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef onder d, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten een blijvend gehele weigering van de uitkering past, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.3.
De Raad begrijpt het beroep van appellante op de onder 3 genoemde omstandigheden als een beroep op het ontbreken van verwijtbaarheid. De Raad volgt appellante hierin niet.
4.4.
Met de rechtbank acht de Raad van belang dat appellante zich al voor de beëindiging van haar dienstverband had voorzien van professionele bijstand. Zij kan dus geacht worden een weloverwogen beslissing te hebben genomen ten aanzien van het al dan niet voortzetten van haar dienstverband. Dat zij daarbij de wens een spoedig einde te maken aan de arbeidsrelatie met werkgeefster en met haar te komen tot een financiële afwikkeling, heeft laten prevaleren boven het recht op loondoorbetaling gedurende haar ziekte dient voor haar rekening te blijven. Voor zover werkgeefster, zoals door appellante gesteld, zou hebben aangestuurd op een einde van de dienstbetrekking heeft het Uwv terecht gewezen op het ontslagverbod bij ziekte.
5.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH