ECLI:NL:CRVB:2013:2261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
12-2521 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over maximale aaneengesloten zitduur in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 30 oktober 2013, wordt het geschil in hoger beroep behandeld dat zich richt op de vraag of voor appellante een maximale aaneengesloten zitduur van 30 minuten moet gelden, zoals gesteld door verzekeringsarts H.M.Th. Offermans. De Raad constateert dat er een gebrek aan inzichtelijke toelichting is over de afwezigheid van een beperking voor zitten in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad mist een concrete reactie op de MRI-resultaten en de bevindingen van de behandelend artsen. De uitspraak volgt op een eerder bestreden besluit van het Uwv, waarin werd gesteld dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de opdracht gegeven aan het Uwv om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen een termijn van zes weken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om medische bevindingen adequaat te verwerken in de beoordeling van de geschiktheid voor geduide functies.

Uitspraak

12/2521 WAO-T
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
12 maart 2012, 11/2947 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A.R. Brouwers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft tot 5 december 2005 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 27 maart 2009 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.3. Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij op
27 maart 2009 arbeidsongeschikt is geworden uit dezelfde oorzaak als die waarvoor zij eerder een WAO-uitkering heeft gekregen. Deze ongeschiktheid heeft op 24 april 2009 vier weken geduurd. Appellante komt echter niet in aanmerking voor een WAO-uitkering omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van arts
N. Klein van 2 februari 2011, voor akkoord getekend door verzekeringsarts P.H. Gabeler, en een rapport van arbeidsdeskundige R. van der Ech van 22 februari 2011.
1.4. Bij besluit van 14 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2011 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe van 6 april 2011.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2. In de beroepsfase heeft bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt het in aanmerking genomen opleidingsniveau aangepast en in verband daarmee nieuwe functies geduid. Op basis van die nieuwe functies en het bijbehorende loon heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben aangenomen. Uit de informatie die appellante in beroep heeft overgelegd blijkt niet dat appellante meer beperkingen had dan door hen aangenomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat manueel therapeut
M. van Zessen en revalidatiearts H.E. van der Hoorn-van Doorn in hun informatie van
6
respectievelijk 28 september 2011 weliswaar de rugklachten van appellante benadrukt hebben, maar dat zij niet hebben vastgesteld dat voor appellante te weinig beperkingen zijn aangenomen. De revalidatiearts heeft ook geen beperkingen gezien voor het verrichten van activiteiten. De rechtbank heeft voldoende overtuigend gemotiveerd geacht dat de medische beperkingen in de in beroep geduide functies niet worden overschreden. Zij heeft geen aanleiding gezien de conclusie dat appellante op de datum in geding, 24 april 2009, minder dan 15% arbeidsongeschikt was voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij aangetekend dat de zogenoemde aanzegjurisprudentie hier niet van toepassing is. Zij heeft in het gegeven dat in beroep nieuwe functies zijn geduid aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de door het Uwv gehanteerde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten onrechte geen beperking is opgenomen ten aanzien van het onderdeel zitten. Appellante heeft zich onder verwijzing naar een door haar in hoger beroep overgelegd rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 5 maart 2013 op het standpunt gesteld dat de aaneengesloten zitduur moet worden gemaximeerd op 30 minuten.
3.2.
Het Uwv heeft te kennen gegeven zich geheel te kunnen vinden in de aangevallen uitspraak. In reactie op het rapport van Offermans heeft het Uwv een rapport overgelegd van bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest van 10 april 2013.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het geschil zich in hoger beroep toespitst op de vraag of voor appellante een maximale aaneengesloten zitduur van 30 minuten heeft te gelden als door Offermans gesteld en, zo ja, wat de gevolgen hiervan zijn voor de geschiktheid van de geduide functies.
4.2.
Offermans heeft ter motivering van zijn standpunt dat appellante niet meer dan 30 minuten achtereen kan zitten gewezen op zijn observaties tijden het onderzoek (regelmatig verzitten), het mislukken van haar re-integratie in kassawerk in maart 2009 en de aard van de geobjectiveerde (degeneratieve) wervelkolomafwijkingen waarbij onder meer de zenuwwortels L3 en L5 links betrokken zijn, zoals onder meer blijkt uit de brief van sportarts R.J.A. Visser van 10 januari 2012.
4.3.
In haar rapport van 10 april 2013 heeft bezwaarverzekeringsarts Van Geest primair het standpunt ingenomen dat Offermans niet dient te worden gevolgd en subsidiair heeft zij het standpunt ingenomen dat de geduide functies voldoen aan de door Offermans gestelde voorwaarde. Zij is in haar rapport niet concreet ingegaan op de motivering van het standpunt van Offermans, maar heeft volstaan met het aanhalen van enkele gegevens uit het dossier.
4.4.
De brief van sportarts Visser waaraan Offermans refereert betreft een verzoek aan een neuroloog om een oordeel te geven over het mogelijk bestaan van een radiculair syndroom. In deze brief vermeldt Visser dat bij een MRI is gebleken van bulging disc op de niveaus L2-L3 en L3-L4, met ten aanzien van L3-L4 een nauwe relatie tussen het uitpuilende discmateriaal en een uittredende wortel L3 links en op niveau L4-L5 een protrusie met zeer nauwe relatie met een uittredende wortel L5.
4.5.
Appellante heeft naar aanleiding van het verzoek van Visser de polikliniek neurologie bezocht. Onder de stukken bevindt zich een verslag van co-assistent E. van Walree van de bevindingen aldaar. Een duidelijke conclusie in de zin van een diagnose kan de Raad daaruit niet afleiden. Wel valt uit het verslag af te leiden dat appellante niet doorverwezen is naar de pijnpoli omdat een eerdere behandeling daar geen effect heeft gehad.
4.6.
Appellante heeft al tegenover arts Klein op het spreekuur van 19 januari 2011 kenbaar gemaakt dat zij - naast allerlei andere problemen - ook problemen heeft met zitten. Zij heeft daarbij gewezen op haar mislukte poging in maart 2009 te re-integreren als kassamedewerkster. Klein heeft melding gemaakt van regelmatig verzitten tijdens het spreekuur. Klein heeft in de FML van 2 februari 2011 in verband met de rug- en bekkenproblematiek van appellante diverse beperkingen opgenomen voor dynamische handelingen en statische houdingen. Hij heeft echter geen beperking opgenomen voor zitten. Aan de reden hiervoor heeft hij in zijn rapport geen overwegingen gewijd.
4.7.
De bezwaarverzekeringsartsen, die appellante geen van allen hebben gezien - appellante heeft afgezien van een hoorzitting - hebben in de stukken vanuit de behandelend sector noch anderszins aanleiding gezien de FML aan te passen. De Raad mist echter, juist gelet op hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, de bevindingen van sportarts Visser en het gemotiveerde standpunt van Offermans, een inzichtelijke toelichting waarom geen sprake is van een beperking voor zitten. Met name mist de Raad ook een concrete reactie op de onder 4.3 beschreven MRI en hetgeen uit dat onderzoek gebleken is. De Raad tekent daarbij aan dat in de reactie van bezwaarverzekeringsarts A.W. Lechner van 27 februari 2012 op (onder meer) de brief van Visser wel wordt gesproken van chronische veranderingen aan de lendewervels, zonder evidente zenuwuitval, spieruitval of andere aantasting, maar dat daarbij niet duidelijk wordt gemaakt hoe de situatie van de wortels hierin past.
4.8.
Voor het in haar rapport van 10 april 2013 neergelegde subsidiaire standpunt van bezwaarverzekeringsarts Van Geest dat de geduide functies voldoen aan de door Offermans gestelde voorwaarde geldt dat de Raad dit niet kan volgen, nu, zoals Van Geest zelf ook in haar rapport vermeldt, in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) tijdens vier werkuren eenmaal ongeveer 60 minuten achtereen moet worden gezeten. Dit is het dubbele van de maximale zitbelasting die volgens Offermans heeft te gelden.
5.
Naar het oordeel van de Raad berust het bestreden besluit gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen op een gebrekkige motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.
6.
Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, het Uwv opdracht te geven de in rechtsoverweging 4.2 tot en met 4.8 geformuleerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Raad zal daartoe een termijn van zes weken stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

CVG