ECLI:NL:CRVB:2013:2259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
12-1306 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar aanvraag voor een WIA-uitkering af te wijzen. Appellante, die als medewerkster in een wasserette werkte, had zich ziek gemeld vanwege buikklachten, rugpijn en hoofdpijn. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts adequaat was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat de gezondheidssituatie van appellante tussen het onderzoek en de datum van de beslissing was verslechterd. De bezwaarverzekeringsarts had appellante niet zelf hoeven onderzoeken, aangezien de medische problematiek voldoende duidelijk was op basis van het dossier en de hoorzitting. Appellante had ook geen nieuwe informatie over haar gezondheid ingediend die de eerdere conclusies van de artsen zou kunnen ondermijnen.

Daarnaast werd het opleidingsniveau van appellante beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar taalachterstand. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante in Marokko het basisonderwijs had afgerond en dat haar opleidingsniveau minimaal LBO was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

12/1306 WIA
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
20 januari 2012, 11/2664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C.S. Lalesse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lalesse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, werkzaam als medewerkster bij de wasserette/linnenkamer van een verpleeghuis voor 21 uur per week, is wegens buikklachten en later ook rug- en hoofdpijnklachten uitgevallen voor deze werkzaamheden. Op 23 november 2010 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan.
1.2. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft, uitgaande van de diagnosen aspecifieke chronische rugpijn, spanningshoofdpijn en spanningsklachten, in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 december 2010 beperkingen voor het psychische en het fysieke functioneren neergelegd. Op basis van deze FML is arbeidskundig onderzoek verricht waarin is geconcludeerd dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 6,86%. Bij besluit van 28 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat zij met ingang van 23 januari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 januari 2011 heeft op 10 mei 2011 een hoorzitting plaatsgehad, waar appellante haar bezwaren in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige nader heeft uiteengezet. Bij deze hoorzitting was een tolk aanwezig. In het rapport van 10 mei 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts op basis van dossieronderzoek en het horen van appellante tijdens de hoorzitting, geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de door de verzekeringsarts vastgestelde FML te herzien. De bezwaarverzekeringsarts heeft het niet nodig geacht nog nadere informatie in te winnen bij de appellante behandelend psychiater omdat voldoende gegevens over de psychische problematiek bekend zijn. De laatste afspraak met de psychiater dateerde van maart 2011 en niet is gebleken dat de behandelaar een afwijkend standpunt heeft over de beperkingen van appellante.
1.4. Blijkens het rapport van 22 juni 2011 heeft de bezwaararbeidsdeskundige het opleidingsniveau van appellante op niveau 3 vastgesteld omdat appellante in Marokko negen jaar basisonderwijs heeft doorlopen, tien jaar lang een eigen zaak heeft gehad en gelet op haar ruime ervaring als naaister. De arbeidsongeschiktheidsberekening is gebaseerd op de functies assemblagemedewerker B (SBC-code 111180), monteur/monteuse (SBC-code 267050) en medewerker logistiek (SBC-code 111220). Het verlies aan verdienvermogen is vastgesteld op 13,4%.
1.5. Bij besluit van 29 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht niet volgt dat de door het Uwv aangenomen beperkingen onjuist zijn. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante in staat moet worden geacht de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat zij vanwege een taalachterstand de geselecteerde functies niet kan verrichten. Voor wat betreft haar opleidingsniveau heeft de rechtbank overwogen in de verklaring van appellante ter zitting dat ze in Marokko geen (basis)onderwijs heeft genoten, geen aanleiding te zien niet uit te gaan van de overwegingen van de bezwaararbeidsdeskundige over het door appellante gevolgde onderwijs. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht ervan is uitgegaan dat appellante in Marokko ten minste het basisonderwijs heeft afgerond en dat haar opleidingsniveau gezien de werkervaring die zij in Nederland heeft opgedaan, minimaal LBO is.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat noch door de rechtbank noch door het Uwv voldoende rekening is gehouden met de psychische problematiek van appellante. Appellante heeft een brief van de fysiotherapeut aan de huisarts van 19 maart 2012 meegezonden waaruit naar voren komt dat de door de fysiotherapeut als ongemeen fel en hardnekkig omschreven hoofdpijn spanningsgerelateerd is. Verder heeft appellante nog afsprakenkaarten met de psychiater en de gezondheidspsycholoog ingediend en een betalingsspecificatie waaruit blijkt dat appellante in augustus 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) genoot. Ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts appellante niet zelf onderzocht noch informatie bij de behandelend sector ingewonnen, waardoor het medisch onderzoek niet actueel is. Haar opleidingsniveau is te hoog vastgesteld. Volgens appellante kan zij nauwelijks lezen en schrijven en kan zij deze bekwaamheden niet binnen zes maanden verwerven. Het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige berust volgens appellante op onjuiste feiten over de opleiding en bekwaamheden van appellante. Verder heeft appellante betoogd dat in verband met haar duizeligheidsklachten de functie van assemblagemedewerker B vanwege het gebruik van soldeerapparatuur niet geschikt voor haar is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Blijkens de verzekeringsgeneeskundige rapporten heeft de verzekeringsarts appellante medisch onderzocht, heeft de bezwaarverzekeringsarts appellante gehoord tijdens de hoorzitting en hebben beide verzekeringsartsen het dossier bestudeerd en klachten van appellante, zowel voor wat betreft de fysieke als de psychische problematiek, bij de beoordeling betrokken. Beide artsen gaan uit van bij appellante bestaande spanningsklachten.
5.2.
Het medisch onderzoek door de verzekeringsarts is op 23 december 2010 verricht, één maand voor de datum in geding van 23 januari 2011. De beroepsgrond dat vanwege het enkele feit dat de bezwaarverzekeringsarts appellante niet zelf medisch heeft onderzocht, het medisch onderzoek niet actueel is geweest, faalt. Gesteld noch gebleken is dat de gezondheidssituatie tussen het onderzoek door de verzekeringsarts en de datum in geding nog is verslechterd.
5.3.
De bezwaarverzekeringsarts had geen aanleiding hoeven zien informatie bij de behandelend sector in te winnen omdat uit het dossier en het verhandelde op de hoorzitting, waar een tolk aanwezig was, de medische problematiek voldoende duidelijk was. De bezwaarverzekeringsarts droeg er kennis van dat appellante na haar verlieservaringen psychische klachten kreeg, in verband hiermee kort opgenomen is geweest en onder psychologische begeleiding is gebleven. Uit hetgeen appellante in beroep en in hoger beroep heeft ingebracht blijkt niet dat sprake is van een andere of ernstiger psychische problematiek dan waarvan de verzekeringsartsen zijn uitgegaan. Uit de brief van sociaalpsychiatrisch verpleegkundige M.A. van Dijk van 24 oktober 2011 blijkt niet dat de beperkingen van appellante door het Uwv onjuist zijn ingeschat. De door appellante ingediende brief van haar fysiotherapeut van 19 maart 2012 bevestigt de conclusie van de verzekeringsartsen dat bij appellante sprake is van spanningsklachten. Dat appellante nog steeds onder behandeling is bij een psychiater en inmiddels weer een ZW-uitkering geniet, brengt, anders dan appellante heeft gesteld, niet mee dat sprake is van een ernstiger problematiek dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De belastbaarheid van appellante is met de FML van 23 december 2010 niet overschat.
5.4.
De stelling van appellante dat zij geen onderwijs, ook geen basisonderwijs, heeft genoten, mist overtuigingskracht en kan niet worden gevolgd. Blijkens het dossier heeft het feit dat appellante in Marokko het basisonderwijs heeft doorlopen, niet ter discussie gestaan tot aan de zitting van de rechtbank, waar appellante heeft gesteld geen basisonderwijs te hebben genoten. In de probleemanalyse WIA van 12 december 2006 staat genoteerd dat appellante LBO-niveau heeft. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 27 januari 2011 wordt vermeld dat appellante in Marokko het basisonderwijs heeft afgerond, ook in de gronden van bezwaar wordt aangegeven dat appellante basisonderwijs heeft genoten en in de hoorzitting wordt hiervan niet teruggekomen. Bij de selectie van voor appellante geschikte functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige er vanuit kunnen gaan dat appellante in Marokko het basisonderwijs heeft doorlopen.
5.5.
Voor wat betreft appellantes kennis van het Nederlands is er volgens de arbeidskundige rapporten van uitgegaan dat dit ‘matig’ is. Dat appellante, zij het matig, Nederlands spreekt en begrijpt blijkt uit stukken in het procesdossier van de bedrijfsarts, van de personeelsfunctionaris en van de verzekeringsarts in het kader van het in 2010 gegeven deskundigenoordeel. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in het rapport van 10 oktober 2011 vermeld dat appellante in haar werk weliswaar taken waarin schriftelijke taalbeheersing aan de orde was niet verrichtte maar overigens in staat was tot communicatie in het Nederlands. In het arbeidskundig rapport van 22 juni 2011 wordt nog vermeld dat appellante in Nederland haar rijbewijs B (praktijk en theorie) heeft gehaald. In hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar slechte beheersing van het Nederlands is geen aanleiding gelegen om van een slechtere beheersing van het Nederlands uit te gaan dan waarvan de arbeidsdeskundigen zijn uitgegaan.
5.6.
De conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige dat voor appellante het opleidingsniveau op VMBO is te stellen, acht de Raad uitgaande van de gegevens dat appellante het basisonderwijs heeft doorlopen en in Marokko een winkel heeft gehad, onjuist. Hieraan worden echter geen consequenties verbonden omdat de arbeidsongeschiktheidsberekening is gebaseerd op de functies van assemblagemedewerker B (SBC-code 111180), monteur/monteuse (SBC-code 267050) en medewerker logistiek (SBC-code 111220). Deze functies vereisen alle opleidingsniveau 2 (getuigschrift basisschool en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma), een eis waaraan appellante voldoet. Ook met haar matige beheersing van het Nederlands moet appellante in staat worden geacht een interne opleiding voor de functie van monteur/monteuse te volgen. Gelet op het in de hiervoor genoemde functies vereiste opleidingsniveau heeft de rechtbank voorts terecht verwezen naar artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
5.7.
Uit de door de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 22 juni 2011 gegeven motivering ten aanzien van de geschiktheid van de voor appellante geselecteerd functies blijkt voldoende dat de functie van assembleerder B weliswaar een signalering kent op het item ‘persoonlijk risico’ in verband met het werken met soldeerapparatuur maar dat dit risico geen verband houdt met de klachten van appellante in verband waarmee deze beperking is gegeven. Ook overigens is niet gebleken dat de voor appellante geselecteerde functies voor haar ongeschikt zijn.
6.
Uit hetgeen in 5.1 tot en met 5.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

CVG