ECLI:NL:CRVB:2013:2249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-3216 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens niet gemeld verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 16 februari 2001 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had niet gemeld dat hij van 25 december 2011 tot en met 4 januari 2012 in Suriname verbleef. Dit leidde tot een opschorting van zijn bijstandsrecht door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat hij niet op een oproep was verschenen en niet tijdig de gevraagde gegevens had ingeleverd. Het college had appellant herhaaldelijk verzocht om op een gesprek te verschijnen en om bankafschriften in te leveren, maar hij had hieraan geen gehoor gegeven.

De Raad overwoog dat het college op basis van artikel 54 van de WWB het recht op bijstand kon opschorten en intrekken, omdat appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de bijstandsverlening zijn verbonden. De Raad stelde vast dat appellant niet had aangetoond dat hij maatregelen had getroffen om zijn post te laten openen tijdens zijn afwezigheid in het buitenland. De beroepsgronden van appellant, dat de oproeptermijnen te kort waren en dat het college op de hoogte was van zijn verblijf in Suriname, werden verworpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bijstandsontvangers om tijdig te reageren op verzoeken van de gemeente en om wijzigingen in hun situatie, zoals verblijf in het buitenland, te melden. De Raad oordeelde dat de gemeente correct had gehandeld door de bijstand op te schorten en in te trekken, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

12/3216 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2012, 12/1638 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.F. de Graaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 september 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 februari 2001 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant niet een alleenstaande vader is, dat hij huizen in Suriname heeft en dat hij vaak naar Suriname gaat zonder dit door te geven aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, heeft de DWI een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant bij brief van 28 december 2011 opgeroepen voor een gesprek op 29 december 2011. In die brief heeft de DWI appellant onder meer verzocht bankafschriften of transactieoverzichten van de laatste acht maanden in te leveren.
1.3.
Bij besluit van 29 december 2011 heeft het college met ingang van 29 december 2011 het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort op de grond dat appellant zonder bericht van verhindering niet naar de afspraak van 29 december 2011 is gekomen. In dit besluit is appellant nogmaals verzocht te komen en wel op 2 januari 2012 en de eerder gevraagde gegevens mee te nemen. Daarbij is appellant erop gewezen dat het college zijn uitkering zal beëindigen als hij onvoldoende gevolg geeft aan de brief. Appellant heeft zonder bericht niet aan deze oproep voldaan.
1.4.
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 29 december 2011 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 28 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 29 december 2011 en 3 januari 2012 ongegrond verklaard. De besluitvorming rust, samengevat, op de overwegingen dat appellant niet heeft gemeld dat hij gedurende de periode van 25 december 2011 tot en met 4 januari 2012 in het buitenland was en dat hij heeft nagelaten om zorg te dragen voor een tijdige reactie, eventueel door derden, op de correspondentie die aan hem was gericht. Appellant was volledig op de hoogte van de noodzaak om tijdig vakanties door te geven.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de periode van 25 december 2011 tot en met 4 januari 2012 in Suriname was, dat hij tot tweemaal geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van het college en dat hij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij het oproepen van appellant voor een gesprek op 29 december 2011 en op 2 januari 2012 een te korte oproeptermijn heeft gehanteerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1790) mag het college er in beginsel vanuit gaan dat post die in de brievenbus van het woonadres van een betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging om de daarop volgende dag te verschijnen, de betrokkene zo tijdig bereikt dat hij aan die uitnodiging gevolg kan geven of om uitstel kan verzoeken. Indien appellant deze, voor hem bestemde en op de gebruikelijke wijze bezorgde, post niet heeft ontvangen, komt dit voor zijn risico.
4.4.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat het college ten tijde van het versturen van de uitnodigingen op de hoogte was van het feit dat hij in de periode van 25 december 2011 tot en met 4 januari 2012 in Suriname was en dat het college er dus vanuit kon gaan dat hij niet naar de afspraak zou komen. Het college heeft hiermee in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6429. Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan in genoemde uitspraak, waarin het college betrokkene, die zich elders in Nederland bevond, op 24 december uitnodigde voor een vlak na kerstmis te houden gesprek doen deze omstandigheden zich hier niet voor. Appellant heeft niet doorgegeven aan het college dat hij in Suriname verbleef. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij voor de periode dat hij in Suriname verbleef een toereikende voorziening had getroffen voor zijn post. Het lag op zijn weg om tijdens zijn afwezigheid maatregelen te treffen om zijn post door derden te laten openen. De stelling van appellant dat het college op de hoogte was van zijn verblijf in Suriname, houdt reeds geen stand, omdat uit de stukken niet is gebleken dat het college wist welke periode appellant exact in Suriname verbleef. Enkel een verblijf in het buitenland was blijkens de gedingstukken via een melding bij het college binnengekomen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat
de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.R. Schuurman

HD