ECLI:NL:CRVB:2013:2215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
28 oktober 2013
Zaaknummer
13-888 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder het beroep van appellant gegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de long- en rugproblematiek van appellant bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gebleven. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, en heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De Raad heeft geconcludeerd dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig voor rekening van het Uwv komt, aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad binnen de aanvaardbare termijn is gebleven. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/888 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 januari 2013, 12/806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Diepen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Diepen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 24 september 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2008, waarbij het Uwv geweigerd heeft hem een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering op 1 januari 2006, ongegrond verklaard.
1.2. Na vernietiging van het besluit van 24 september 2008 door de rechtbank bij uitspraak van 25 maart 2010, heeft het Uwv ter uitvoering van die uitspraak, bij besluit van 7 september 2010, het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2008 ongegrond verklaard en de weigering aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant zowel bij aanvang van de verzekering op 1 januari 2006 als ook per einde van de wettelijke wachttijd op 9 april 2008, gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en dat deze gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid niet met ten minste 35% is toegenomen.
1.3. Bij uitspraak van 28 juli 2011 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 september 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Partijen hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 13 februari 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2008 ongegrond verklaard en geweigerd appellant een Wet WIA-uitkering toe te kennen. Uitgaande van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering is de mate van arbeidsongeschiktheid na afloop van de wettelijke wachttijd, ingaande 9 april 2008 op minder dan 35% vastgesteld.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2.2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig of onjuist te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellant aansluitend aan de hoorzitting nog nader onderzocht. Daarbij heeft deze arts informatie van de anesthesioloog en de longarts opgevraagd en meegewogen in zijn beoordeling. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst van
11 januari 2012. De conclusies die de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de datum van aanvang van de verzekering, 1 januari 2006, en na afloop van de wettelijke wachttijd,
9 april 2008, heeft getrokken, zijn voldoende inzichtelijk. Appellants standpunt dat hij meer beperkt is dan aangenomen, is niet onderbouwd met nadere medische gegevens. Verder heeft de rechtbank overwogen dat dat afdoende is gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Omdat eerst in beroep bij rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 september 2012 voldoende gemotiveerd is dat de functie van inpakster koekjes appellants belastbaarheid niet overschrijdt, heeft de rechtbank aanleiding gevonden het beroep van appellant gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3.
In hoger beroep, dat zich richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover hierin wordt geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand dienen te blijven, heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat appellant als gevolg van zijn longproblematiek en rugklachten zwaarder beperkt is dan is aangenomen door het Uwv.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover appellants gronden er op zien dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn longproblematiek, overweegt de Raad dat de rechtbank bij uitspraak van 28 juli 2011 al een oordeel heeft gegeven over de op de data 1 januari 2006 en 9 april 2008 uit de longklachten voortvloeiende beperkingen. Nu appellant tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, dient van de juistheid van deze beperkingen op 9 april 2008 te worden uitgegaan. Deze staan thans niet meer ter beoordeling.
4.2.
Wat betreft de beperkingen ten aanzien van de rugklachten kan de Raad zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. De Raad wijst nog op een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 15 maart 2013, waarin met verwijzing naar het rapport van 23 januari 2013, waarin is aangegeven dat de rugproblematiek bekend was en is meegewogen bij de beoordeling. Appellant heeft ook in hoger beroep zijn stelling niet onderbouwd met nieuwe medisch objectiveerbare gegevens.
4.3.
Gelet op wat in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
4.4.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.4.2.
In de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, heeft de Raad
overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Tevens is overwogen dat, in beginsel, een vergoeding van € 500,- gepast is per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen, in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991, moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie).
4.4.4.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 10 juni 2008 tot de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan, zijn vijf jaar en vijf maanden verstreken. In de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant, zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dan ook met één jaar en vijf maanden overschreden.
4.4.5.
Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank in de twee voorliggende procedures elk binnen anderhalf jaar is gebleven en behandeling van de rechtbank en de Raad tezamen minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van drie maal € 500,-, zijnde € 1.500,-.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding aan appellant ten bedrage van
€ 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt
IvR