ECLI:NL:CRVB:2013:2213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
28 oktober 2013
Zaaknummer
12-2600 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd en hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die sinds 13 december 2004 arbeidsongeschikt was door depressieve klachten en knieproblemen, had in 2006 een hersteldverklaring ontvangen. Het Uwv concludeerde dat appellante de wachttijd voor de WIA-uitkering niet had vervuld, omdat zij per 21 juni 2006 hersteld was verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet correct had gehandeld door de hersteldverklaring van 19 juni 2006 als doorslaggevend te beschouwen zonder een zelfstandige verzekeringsgeneeskundige beoordeling te maken. De Raad benadrukte dat aan het ontbreken van ziekengeld geen zelfstandige betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling van de wachttijd. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische gegevens waren die erop wezen dat appellante in de vier weken na 21 juni 2006 opnieuw arbeidsongeschikt was geworden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van de wachttijd in het kader van de WIA. De Raad benadrukte dat het essentieel is om alle beschikbare medische gegevens te overwegen en dat de hersteldverklaring niet automatisch betekent dat de wachttijd is vervuld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter, en de leden R.E. Bakker en K. Wentholt, in aanwezigheid van griffier S. Aaliouli.

Uitspraak

12/2600 WIA
Datum uitspraak: 25 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 maart 2012, 11/5277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante], te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 september 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als postsorteerder bij [naam werkgever] Op 13 december 2004 heeft appellante haar werk gestaakt wegens depressieve klachten en pijn aan beide knieën. Het Uwv heeft aan haar met ingang van 1 februari 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Bij besluit van 19 juni 2006 heeft het Uwv het recht op ziekengeld beëindigd, omdat appellante met ingang van die datum weer geschikt werd geacht voor het verrichten van haar arbeid. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
7 augustus 2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante haar bezwaarschrift niet binnen de wettelijk gestelde termijn had ingediend.
1.3. In 2009 heeft appellante het Uwv verzocht het besluit van 19 juni 2006 te herzien. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 18 november 2009 afgewezen. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2009 ongegrond verklaard, omdat de informatie van de behandelend neuroloog van appellante en de overige door appellante overgelegde medische informatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhielden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen dit besluit heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.4. Op 8 april 2011 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd in verband met haar op 13 december 2004 aangevangen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van
18 april 2011 afgewezen. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat appellante de wachttijd, die voor haar was aangevangen op
13 december 2004 en eindigde op 11 december 2006, niet vol heeft gemaakt, omdat zij per
21 juni 2006 hersteld is verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat het Uwv in het kader van de WIA-aanvraag geen zelfstandige (verzekeringsgeneeskundige) beoordeling heeft gedaan, maar ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de hersteldverklaring van 19 juni 2006 en het daarmee, sinds die datum, ontbreken van een recht op ziekengeld. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in de herzieningsprocedure in 2009 weliswaar de vraag centraal stond of er gelet op artikel 4:6 van de Awb gebleken was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, maar dat ter beantwoording van die vraag een volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Uit de door de verzekeringsarts opgevraagde informatie van de behandelend neuroloog van appellante en de door appellante overgelegde informatie van haar behandelaars en zorgverstrekkers, noch uit het onderzoek van appellante door de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat er gronden zijn op grond waarvan appellante alsnog arbeidsongeschikt moet worden geacht op de datum in geding, 21 juni 2006.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat zij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering herhaald. Volgens appellante heeft de (bezwaar)verzekeringsarts te weinig gewicht toegekend aan de informatie van de behandelend artsen van appellante, in het bijzonder die van haar neuroloog, prof. dr. Roos.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De rechtbank heeft voor de beantwoording van de vraag of het Uwv appellante terecht een WIA-uitkering per 11 december 2006 heeft geweigerd, terecht verwezen naar de - onder meer - in de uitspraak van de Raad van 5 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL7126) geformuleerde maatstaf, volgens welke aan het ontbreken van ziekengeld geen zelfstandige betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling of een verzekerde de wachttijd heeft vervuld. De beantwoording van deze vraag vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard.
4.2.
De door de rechtbank verrichte toetsing komt er op neer dat zij aan de hand van de in het dossier in verband met de herzieningsprocedure aanwezige gegevens nogmaals inhoudelijk heeft getoetst of er op 21 juni 2006 - door de rechtbank aangeduid als datum in
geding - sprake was van meer beperkingen dan het Uwv eerder had aangenomen. Door op grond van de ontkennende beantwoording van deze vraag te concluderen dat niet gebleken is dat appellante sinds 13 december 2004 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en niet valt in te zien wat een nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek nog zou kunnen toevoegen, heeft de rechtbank geen juiste toepassing gegeven aan de door haar vooropgestelde maatstaf. De door de rechtbank verrichte toetsing houdt geen rekening met de mogelijkheid dat appellante binnen een periode van vier weken na 21 juni 2006 opnieuw op grond van dezelfde oorzaak als voorheen arbeidsongeschikt is geworden. In dat geval schrijft artikel 29, vijfde lid, tweede volzin, van de Ziektewet, immers voor dat het nieuwe tijdvak van arbeidsongeschiktheid met het tijdvak tot 21 juni 2006 dient te worden samengeteld. De vraag die het Uwv en de rechtbank niet hebben beantwoord is of aannemelijk is dat appellante in het tijdvak van vier weken na 21 juni 2006 op grond van dezelfde oorzaak opnieuw arbeidsongeschikt is geworden.
4.3.
De Raad beantwoordt deze vraag op grond van de in het dossier aanwezige gegevens ontkennend. Het dossier bevat geen concrete, objectief medische gegevens op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellante in de periode van vier weken volgend op
21 juni 2006 opnieuw arbeidsongeschikt is geworden. Uit de geneeskundige rapporten die betrekking hebben op de arbeidsongeschiktheid van appellante tot 21 juni 2006 blijkt dat deze arbeidsongeschiktheid berustte op knieklachten ten gevolge van een scheefstand van de knieschijf en psychische klachten die appellante wijt aan het feit dat zij draagster is van de ziekte van Huntington. De door appellante overgelegde stukken, waaronder in het bijzonder de brief van neuroloog Roos van 28 augustus 2007, maken aannemelijk dat deze ziekte zich sinds 2000 in de loop van de jaren geleidelijk heeft gemanifesteerd in de vorm van verandering van stemming, problemen met concentratie en snelheid van werken. Uit deze brief, noch uit de overige door appellante ingediende stukken is af te leiden dat de ziekte zich al voor 2007 in die mate bij eiseres zou hebben gemanifesteerd dat om die reden zou moeten worden aangenomen dat appellante in de vier weken volgend op 21 juni 2006 op grond van dezelfde oorzaak arbeidsongeschikt zou zijn geworden.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) S. Aaliouli
JvC