ECLI:NL:CRVB:2013:2182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
12-5719 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van universitair docent wegens ontoereikend functioneren zonder medische oorzaak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het ontslag van een universitair docent werd vernietigd. De docent, betrokkene, was in dienst bij de faculteit [naam faculteit] en had gedurende meerdere jaren onvoldoende wetenschappelijke output geleverd. Ondanks herhaalde functioneringsgesprekken en afspraken om zijn functioneren te verbeteren, bleef de docent achter in zijn prestaties. In 2007 meldde hij zich ziek, wat leidde tot een langdurige discussie over de vraag of zijn ontoereikend functioneren het gevolg was van een ziekte of gebrek.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het ontslag van betrokkene niet op medische gronden kon worden gerechtvaardigd. De Raad volgde de bevindingen van een onafhankelijke deskundige die had vastgesteld dat de ontoereikende prestaties van betrokkene niet het gevolg waren van een psychische aandoening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van 13 december 2012 ongegrond. Dit besluit betrof de aanwijzing van betrokkene als herplaatsingskandidaat, wat de Raad als een juiste stap beschouwde, gezien de omstandigheden van de zaak.

De Raad concludeerde dat de functie van betrokkene was komen te vervallen door een combinatie van factoren, waaronder het wegvallen van de onderzoekslijn waarin hij werkzaam was. De Raad oordeelde dat de Universiteit niet in staat was om betrokkene in een andere functie te plaatsen, en dat de door hem gewenste herplaatsing alleen mogelijk was via de formele aanwijzing als herplaatsingskandidaat. De Raad veroordeelde de Universiteit tot betaling van proceskosten aan betrokkene.

Uitspraak

12/5719 AW en 13/945 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
13 september 2012, 10/3577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 24 oktober 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.S. Andela, [B.] en [K.]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J. van de Hel, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was werkzaam als universitair docent bij de Technische Universiteit Eindhoven, faculteit [naam faculteit]. In 2001 is betrokkene geplaatst bij de onderzoeksgroep [naam onderzoeksgroep]. In 2002 en in 2003 heeft betrokkene geen wetenschappelijke publicaties tot stand gebracht. Betrokkene is hierop, onder meer tijdens functioneringsgesprekken, aangesproken. Tijdens een functioneringsgesprek in maart 2004 is hem nadrukkelijk voorgehouden dat zijn wetenschappelijke output als onacceptabel wordt beschouwd.
1.2. Ook in 2004 is betrokkene niet gekomen tot wetenschappelijke publicaties. Gezien het niveau van de wetenschappelijke output van betrokkene is tijdens een functioneringsgesprek op 8 april 2005 met hem afgesproken dat, in overleg met de faculteit, wordt uitgekeken naar een andere functie waarin zijn kwaliteiten beter tot hun recht komen. Betrokkene was vanaf dat moment, behoudens de nog lopende zaken, vrijgesteld van onderzoekstaken. Hij heeft in de daaropvolgende periode een loopbaantraject gevolgd en sollicitaties doen uitgaan. Daarnaast heeft hij zijn onderwijstaken in aangepaste vorm voortgezet.
1.3. Tijdens een functioneringsgesprek op 21 maart 2007 is aan betrokkene meegedeeld dat hij vanaf september 2007 ook van zijn resterende taken wordt ontheven. Daarbij is betrokkene voorgehouden dat ontslag dreigt als de faculteit voor hem geen andere passende functie heeft.
1.4. Betrokkene heeft zich op 27 augustus 2007 ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft naar aanleiding daarvan vastgesteld dat sprake is van structurele overbelasting in de privésfeer, die de laatste tijd extreem is geworden. In overleg met de bedrijfsarts heeft betrokkene zich per 18 september 2007 voor 50% hersteld gemeld. In een brief aan zijn werkgever van
19 november 2007 heeft betrokkene een uitvoerige toelichting gegeven op zijn persoonlijke omstandigheden, inhoudende, kort samengevat, een psychische ziekte bij zijn echtgenote en daarmee samenhangende ernstige problemen in de opvoeding van hun kinderen. Deze omstandigheden hebben, aldus de brief, betrokkene belemmerd in het vervullen van zijn taken binnen de faculteit. Op 22 januari 2008 heeft betrokkene zich opnieuw voor 100% ziek gemeld. Vanaf 18 februari 2008 was hij weer voor 50% hersteld.
1.5. Op 21 april 2008 heeft appellant betrokkene in kennis gesteld van zijn voornemen om hem, vanwege ongeschiktheid voor zijn functie anders dan wegens ziekte of gebrek, te ontslaan. Betrokkene heeft hierover zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Vanwege de ziekte van betrokkene is aan het voornemen niet direct nadien uitvoering gegeven. De bedrijfsarts heeft betrokkene op 5 juni 2009 volledig hersteld verklaard, waarbij is opgemerkt dat een structurele overbelasting in de privésfeer nooit een langdurige ongeschiktheid voor werken tot gevolg kan hebben. Er is dan, aldus de bedrijfsarts, meer sprake van een eigen verantwoordelijkheid voor een dergelijke situatie. Bij besluit van 20 juli 2009 heeft appellant betrokkene, met ingang van 1 januari 2010, op de genoemde grond ontslag verleend.
1.6. Betrokkene heeft tegen het besluit van 20 juli 2009 bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure heeft appellant medisch onderzoek doen verrichten door
C.J.F. Kemperman, psychiater/neuroloog. Deze heeft in een rapportage van 23 maart 2010, in antwoord op daartoe strekkende vraagstelling van appellant, geoordeeld dat gedurende de periode van 18 juni 2001 tot 8 april 2005 geen sprake was van afwijkingen in de gezondheidstoestand van betrokkene die hem ongeschikt maakten voor het uitoefenen van zijn functie. Uit het voorhanden zijnde materiaal, de anamnese, het onderzoek, dossieronderzoek en opgevraagde informatie kan, aldus Kemperman, niet worden afgeleid dat zich in deze periode een objectiveerbare psychiatrische ziekte of gebrek voordeed. Appellant heeft een tegenrapportage ingebracht, opgemaakt op 18 mei 2010 door J.J.M. van Hoof, zenuwarts. Volgens Van Hoof is het aannemelijk dat betrokkene in de genoemde periode leed aan een aanpassingsstoornis met gemengde angstige en depressieve stemming. Gezien de eisen die aan betrokkene gesteld werden, met name op het gebied van onderzoek, is het, aldus Van Hoof, aannemelijk dat betrokkene door zijn ziekte ongeschikt was voor het uitoefenen van zijn functie. Het is tevens aannemelijk, zo is verder in de rapportage vermeld, dat het onvoldoende functioneren van betrokkene in de bewuste periode in overwegende mate door de genoemde stoornis werd veroorzaakt.
1.7. Bij besluit van 29 september 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 juli 2009 ongegrond verklaard. Appellant heeft dit besluit gegrond op de rapportage van Kemperman.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het ontslagbesluit van 20 juli 2009 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een door haar benoemde onafhankelijke deskundige, te weten D.H.J. Boeykens, zenuwarts/neuropsycholoog, in een rapportage van 9 november 2011 heeft vastgesteld dat aan de ongeschiktheid van betrokkene een medische oorzaak ten grondslag lag. De rechtbank zag geen reden de deskundige niet te volgen. Met de genoemde rapportage, alsmede de nadere reactie van de deskundige op ter zake door partijen gemaakte opmerkingen, is volgens de rechtbank in voldoende mate komen vast te staan dat betrokkene als gevolg van psychische klachten onvoldoende heeft gefunctioneerd.
2.1.
Gezien het wegvallen van het ontslag als gevolg van de aangevallen uitspraak, heeft appellant op 13 december 2012, na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en betrokkene gelegenheid te hebben gegeven zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken, een nader besluit ten aanzien van betrokkene genomen, inhoudende aanwijzing als herplaatsingskandidaat met ingang van 15 december 2012 tot 1 januari 2014, met daarbij de aankondiging dat, indien op genoemde datum nog geen ander werk is gevonden, per die datum het dienstverband zal worden beëindigd. Grondslag voor dit besluit is de stopzetting van het onderzoek met betrekking tot passieve voertuigveiligheid zoals dat binnen de groep [naam onderzoeksgroep] was belegd.
3.
De Raad overweegt het volgende.
Ontslag
3.1.
Partijen zijn het erover eens dat betrokkene zijn werkzaamheden als universitair docent niet heeft verricht op een wijze als van hem mocht worden verlangd. In geschil is de vraag of dit ontoereikend functioneren zijn oorzaak vond in een ziekte of gebrek.
3.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat die vraag niet meer aan de orde kan komen, nu het op 21 maart 2007 aan betrokkene bekend gemaakte besluit om hem per
1 september 2007 van zijn op dat moment nog resterende taken te ontheffen, onherroepelijk is komen vast te staan. Daarin kan appellant niet worden gevolgd. Dat betrokkene zich er ten tijde van bedoelde bekendmaking niet op heeft beroepen ziek te zijn, maakt geenszins dat met die ontheffing is komen vast te staan dat hij niet, toch, ziek was. Het ontslag is overigens, zo blijkt uit onder meer de vraagstelling door appellant aan de deskundige Kemperman, gebaseerd op het functioneren van betrokkene in de periode van 18 juni 2001 tot 8 april 2005. De gekozen einddatum is verklaarbaar, want vanaf die datum werd betrokkene niet meer in de gelegenheid gesteld zijn functie volledig uit te oefenen. Van belang is dus of het ontoereikende functioneren van betrokkene in de genoemde periode het gevolg was van ziekte of gebrek. De pas veel later tot stand gekomen taakontheffing per 1 september 2007 houdt met dit geschilpunt geen enkel verband. De Raad kan zich daarover, kortom, ten volle uitspreken.
3.3.
Appellant meent verder op goede gronden te zijn uitgegaan van de bevindingen van Kemperman. De rechtbank heeft volgens appellant blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, enkel omdat er een door betrokkene ingebracht tegenonderzoek met daarin andersluidende conclusies voorlag, zelf een deskundige te benoemen. Ook in dit standpunt kan appellant niet worden gevolgd. Gelet op de omstandigheden van dit geval heeft appellant de bewijsvoeringslast ten aanzien van het onder 3.1 en 3.2 bedoelde geschilpunt terecht aan zich getrokken. Verwezen wordt in dat verband naar de ook door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 25 februari 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AK6535. Gezegd kan worden dat appellant met het onderzoek van Kemperman voorshands in zijn bewijsvoering lijkt te zijn geslaagd. In een dergelijke situatie staat het de wederpartij vrij om te komen met tegenbewijs of zelfs tegendeelbewijs, dat ertoe strekt een ander licht op de geleverde bewijsvoering te werpen. Anders dan appellant kennelijk meent, treedt de bestuursrechter direct in de beoordeling van het aldus over en weer ingebrachte bewijs. Daarbij staat hem de wettelijke mogelijkheid tot benoeming van een onafhankelijke deskundige ten dienste. Dat de rechtbank in het door betrokkene geëntameerde tegenonderzoek, nu dit een andere uitkomst kent dan het onderzoek van Kemperman, aanleiding heeft gezien van die mogelijkheid gebruik te maken, ligt geheel in lijn met de hier omschreven uitgangspunten. Van een onjuiste rechtsopvatting is dus geen sprake.
3.4.
Appellant meent ten slotte dat de rechtbank de bevindingen van Boeykens om inhoudelijke redenen niet had behoren te volgen. Ook die beroepsgrond treft geen doel. Zoals ook is aangestipt door de rechtbank, geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige mag volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Boeykens spreekt van een ernstige dysthyme stoornis, die naar verwachting in overwegende mate de oorzaak vormt voor het onvoldoende functioneren van betrokkene in de periode van 18 juni 2001 tot 8 april 2005. Zijn rapportage geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Niet valt in te zien dat de rechtbank deze rapportage niet aan haar beoordeling ten grondslag heeft mogen leggen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat ook Kemperman de aanwezigheid van een ziekte of gebrek in zoverre niet lijkt uit te sluiten, dat hij in zijn rapportage spreekt van een “aanpassingsstoornis, grotendeels in remissie”. Hij verklaart daarbij niet waarom naar zijn oordeel niettemin niet alleen in het heden, maar ook in het relevante verleden geen objectiveerbare psychische ziekte of gebrek aanwezig was. Appellant heeft voorts met juistheid gesteld dat de in geval van aanwezigheid van een ziekte vervolgens aan de orde zijnde vraag naar de causaliteit tussen die ziekte en het disfunctioneren, een niet uitsluitend door een medicus te beantwoorden vraag is, maar nu appellant zijn kennelijke standpunt dat bedoelde causaliteit in dit geval ontbreekt, niet of nauwelijks heeft gemotiveerd, valt niet in te zien dat de rechtbank de rapportage van Boeykens niet ook in zoverre tot uitgangspunt voor haar beoordeling heeft mogen nemen.
3.5.
Het overwogene onder 3.2 tot en met 3.4 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Aanwijzing als herplaatsingskandidaat
4.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, door middel van de herroeping van het ontslagbesluit, zelf in de zaak voorzien. Het besluit van 13 december 2012 strekt dus niet tot uitvoering van die uitspraak. Voor het in de beoordeling betrekken van dat besluit is daarmee strikt genomen geen ruimte. Beide partijen hebben ermee ingestemd dat de Raad genoemd besluit niettemin, met het oog op een finale geschilbeslechting, in zijn beoordeling meeneemt. De Raad zal dan ook de vraag beantwoorden of het besluit van 13 december 2012 in rechte stand kan houden.
4.1.
Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de onderzoekslijn waarin betrokkene werkzaam was, is komen te vervallen. Deze ontwikkeling valt moeilijk los te zien van de onvoldoende wetenschappelijke output van betrokkene. Gebleken is echter dat ook een aantal andere factoren daartoe heeft bijgedragen. In de eerste plaats is de verantwoordelijk hoogleraar vertrokken. Appellant heeft verder uiteengezet, en dit is door betrokkene bevestigd in zijn zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot het hier aan de orde zijnde besluit, dat de contacten met de industrie niet datgene hebben opgeleverd wat ervan werd verwacht. De wetenschappelijke vernieuwing waarop werd gehoopt, is uitgebleven. Appellant heeft daarbij tevens voldoende aannemelijk gemaakt dat het samenstel van werkzaamheden van betrokkene niet elders in de organisatie is teruggekeerd, ook niet in gewijzigde vorm. Zo maken de vakken waarin betrokkene lesgaf, in het geheel geen deel meer uit van het onderwijsaanbod. Betrokkene is met zijn kennis en ervaring dus niet direct en één op één inpasbaar binnen enige andere onderzoeksgroep. Onder deze omstandigheden is appellant terecht tot de slotsom gekomen dat de functie van betrokkene is komen te vervallen. De door betrokkene gewenste plaatsing elders in de organisatie kan, eventueel, enkel nog worden bereikt langs de weg die appellant met het besluit van 13 december 2012 is ingeslagen, te weten de weg van formele aanwijzing als herplaatsingskandidaat.
4.2.
Het besluit van 13 december 2012 houdt stand. De Raad zal het beroep dat betrokkene wordt geacht tegen dit besluit te hebben ingesteld, ongegrond verklaren.
5.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 13 december 2012 ongegrond;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 466,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en B. Barentsen en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD