ECLI:NL:CRVB:2013:2176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
12-4282 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag en weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een voormalig politieambtenaar, tegen de weigering van het Uwv om hem een WW-uitkering toe te kennen na zijn strafontslag. Appellant was werkzaam als teamleider bij de Divisie Recherche en is op 21 november 2011 ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, waaronder het stelen van verdovende middelen en het schenden van zijn geheimhoudingsplicht. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat aan zijn werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld na het bekend worden van de gedragingen van appellant. Appellant had in hoger beroep betoogd dat de werkgever al eerder over voldoende informatie beschikte om tot ontslag over te gaan, maar de Raad oordeelde dat de werkgever pas na ontvangst van een rapport van de Rijksrecherche een volledig beeld had van de situatie. De Raad concludeert dat de werkgever zorgvuldig heeft gehandeld en dat appellant niet heeft aangetoond dat er persoonlijke omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht de WW-uitkering heeft geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.

Uitspraak

12/4282 WW
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
12 juli 2012, 12/1322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost, thans de korpschef van politie, regionale eenheid Oost Brabant (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Van werkgever is een schriftelijke uiteenzetting ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2013. Appellant en [naam gemachtigde] zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Voor de korpschef is S.C.M.A. Gommans verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is van 1973 werkzaam geweest als politieambtenaar, laatstelijk bij werkgever in de functie van teamleider bij de Divisie Recherche, afdeling [naam afdeling]. Werkgever heeft appellant bij besluit van 21 november 2011 de straf opgelegd van ontslag en bepaald dat die straf onvoorwaardelijk is en direct ten uitvoer wordt gelegd. Aan het strafontslag ligt de opvatting van werkgever ten grondslag dat appellant zich herhaaldelijk heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, onder meer eruit bestaande dat hij verdovende middelen heeft gestolen of verduisterd, verdovende middelen in zijn bezit heeft gehad en deze heeft vernietigd, zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden en een getuige heeft beïnvloed.
1.2. Appellant heeft het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 30 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 21 november 2011 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 30 december 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 30 december 2011 gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet heeft betwist dat sprake is van objectieve dringendheid van de ontslagreden. Met betrekking tot de subjectieve dringendheid heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld. Daartoe is overwogen dat werkgever zorgvuldig heeft gehandeld door met besluitvorming over het verlenen van ontslag aan appellant naar aanleiding van uit intern onderzoek verkregen feiten te wachten totdat hij bekend was geworden met een rapport van de Rijksrecherche. En dat ook na de ontvangst van dit rapport voldoende voortvarend is opgetreden, gelet op het feit dat aan werkgever pas twee weken na de ontvangst van het rapport het gebruik ervan is toegestaan, een uitvoerig gemotiveerd ontslagvoornemen is opgesteld en goedkeuring van het bevoegd gezag was vereist voordat het ontslagvoornemen aan appellant kon worden bekend gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht ook uitgegaan van subjectieve dringendheid van de ontslagreden en heeft hij eveneens terecht appellant niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat niet is voldaan aan de eis van subjectieve dringendheid van de ontslagreden. Volgens appellant beschikte werkgever al medio 2010 over voldoende informatie voor een strafontslag en heeft werkgever na ontvangst van het rapport van de Rijksrecherche te lang gewacht met het bekendmaken van het ontslagvoornemen. Appellant heeft in dat verband gesteld dat werkgever in de periode waarin het Openbaar Ministerie nog het gebruik van het rapport van de Rijksrecherche had verboden wel al met het lezen en bestuderen ervan had kunnen beginnen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv was medio 2010 nog geen sprake van een situatie waarin werkgever de tegen appellant gerezen verdenkingen hard kon maken. Rekening houdende met de omvang van het rapport van de Rijksrecherche en de organisatiestructuur van werkgever kan in de visie van het Uwv uit het feit dat werkgever - vanaf het moment dat hem het gebruik van het rapport was toegestaan
- een periode van drieënhalve week heeft benut om het ontslagvoornemen bekend te maken, niet worden afgeleid dat de gedragingen voor werkgever geen dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vormden.
3.3.
Werkgever heeft zich met het standpunt van het Uwv verenigd. Ter zitting is toegelicht dat werkgever het rapport van de Rijksrecherche “onder embargo” heeft verkregen en dat werkgever in de twee weken na ontvangst ervan diverse contacten heeft moeten hebben met het Openbaar Ministerie om te bereiken dat het rapport in geanonimiseerde vorm mocht worden gebruikt voor de onderbouwing van het plichtsverzuim van appellant.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. In artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW is neergelegd dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en de werknemer daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt, dient een materiële beoordeling plaats te vinden waarbij zowel de objectieve dringendheid van de door de werkgever meegedeelde ontslagreden als de subjectieve dringendheid van die reden en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer moeten worden betrokken. Er is geen aanleiding een andere toetsingsmaatstaf aan te leggen als de werknemer in dienst was van een overheidswerkgever en aan hem wegens ernstig plichtsverzuim strafontslag is verleend
(zie onder andere CRvB 2 april 2010, LJN BM1153). Ter beoordeling is steeds of sprake is van een arbeidsrechtelijke dringende reden.
4.3.
Mede gelet op de door partijen betrokken stellingen neemt de Raad in het voetspoor van de rechtbank tot uitgangspunt dat de redenen die werkgever ertoe hebben geleid om aan appellant strafontslag te verlenen zijn aan te merken als dringende redenen in objectieve zin. Met juistheid heeft de rechtbank vastgesteld dat slechts in geschil is of werkgever, nadat hij bekend was geworden met de gedragingen die hij als ontslagredenen heeft aangemerkt, zo tijdig in actie is gekomen dat daaruit blijkt dat die redenen voor hem, en dus in subjectieve zin, redenen waren die aan een voortzetting van de arbeidsrelatie met appellant in de weg stonden. Appellant heeft in hoger beroep erkend dat werkgever vanaf het bekendmaken van het ontslagvoornemen op 20 september 2011 tot het ontslagbesluit op 21 november 2011, mede gelet op de nadere onderzoeken die werkgever in deze periode heeft verricht, voortvarend heeft gehandeld. Vastgesteld wordt voorts dat appellant niet heeft gewezen op persoonlijke omstandigheden die voor werkgever reden hadden moeten zijn om van het verlenen van strafontslag aan hem af te zien.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat werkgever medio 2010 al over zoveel informatie met betrekking tot de gedragingen van appellant beschikte, dat een besluit tot strafontslag had kunnen worden genomen en dat uit het niet nemen van een besluit in die tijd moet worden afgeleid dat het aan subjectieve dringendheid van de ontslagreden ontbreekt. Het Uwv heeft terecht erop gewezen dat werkgever pas met de ontvangst van het rapport van de Rijksrecherche een volledig beeld heeft gekregen van hetgeen appellant kon worden verweten. Werkgever heeft ter zitting benadrukt dat de signalen die hem in 2009 hadden bereikt, samen met de gegevens die bij een verkennend onderzoek begin 2010 waren verkregen, aanleiding zijn geweest om ten aanzien van appellant de disciplinaire maatregel van schorsing te treffen, maar nog niet voldoende onderbouwing vormden voor een besluit tot ontslag van appellant, temeer nu appellant de hem verweten gedragingen ontkende en daarom nader onderzoek aangewezen was. Werkgever heeft in dit verband erop gewezen dat in 2010 binnen het eigen politiekorps algemeen bekend was dat het zogenoemde bewaarhuis niet op orde was, zodat toen niet met zekerheid kon worden vastgesteld dat appellant in beslag genomen pillen had weggenomen. Werkgever heeft verder naar voren gebracht dat uit de aard van zijn institutie en de functie van appellant de wenselijkheid voortvloeide dat verder onderzoek niet door het eigen politiekorps maar door de Rijksrecherche zou worden verricht en dus overdracht van het onderzoek was aangewezen. Eerst bij het onderzoek door de Rijksrecherche is, onder andere door het horen van verschillende getuigen, zoveel informatie verzameld dat werkgever, nadat hij van het rapport daarvan had kunnen kennisnemen, de verdenking van ernstig plichtsverzuim heeft kunnen omzetten in de vaststelling daarvan. Werkgever heeft betoogd dat hij in de periode waarin de Rijksrecherche nog met het onderzoek bezig was, geen besluit tot strafontslag zou hebben kunnen nemen dat, als appellant daartegen rechtsmiddelen zou hebben aangewend, houdbaar zou zijn gebleken. Het Uwv heeft zich terecht gesteld achter de overweging van de rechtbank dat werkgever als zorgvuldig werkgever heeft gehandeld door niet slechts een, hoewel ernstig, vermoeden dat appellant zich aan een of meer strafbare feiten had schuldig gemaakt leidend te laten zijn voor een ontslagbesluit, maar gewacht heeft totdat hij voor de motivering zijn besluit kon verwijzen naar de door de Rijksrecherche verzamelde gegevens over het handelen van appellant.
4.5.
Appellant heeft zijn stelling dat werkgever direct na ontvangst van de inhoud van het rapport van de Rijksrecherche heeft kunnen kennisnemen, zodat een aanvang kon worden gemaakt met het lezen en bestuderen daarvan, niet onderbouwd. Er is geen reden te twijfelen aan de door werkgever geschetste, in 3.3 weergeven, gang van zaken en aan zijn mededeling dat hij de nodige druk op het Openbaar Ministerie heeft moeten uitoefenen om het rapport te mogen gebruiken in een periode waarin een dagvaarding in de strafzaak nog niet aan appellant was uitgereikt. Aangenomen wordt dat het rapport eerst vanaf 26 augustus 2011 voor werkgever toegankelijk is geweest.
4.6.
Resterende vraag is of uit het verstrijken van ruim drieënhalve week tussen
26 augustus 2011 en het bekendmaken van het ontslagvoornemen op 20 september 2011 de conclusie valt te trekken dat werkgever zo weinig voortvarend heeft gehandeld dat hij daarmee ervan blijk heeft gegeven dat hij aan het ontslag geen voor hem dringende reden ten grondslag legde. Werkgever heeft onbetwist gesteld dat hij vanaf 26 augustus 2011 twee van zijn juristen heeft belast met het lezen en bestuderen van het zeer omvangrijke rapport van de Rijksrecherche. Deze juristen hebben na terugkoppeling van hun bevindingen aan hun leidinggevende gezamenlijk het, eveneens zeer omvangrijke, ontslagvoornemen opgesteld. Het concept van de brief, waarmee appellant van dit ontslagvoornemen op de hoogte zou worden gesteld, heeft bij werkgever de geëigende kanalen doorlopen zodat ondertekening van de brief door de korpschef op 20 september 2011 kon worden gerealiseerd. Hoewel aan appellant kan worden toegegeven dat een modelwerkgever wellicht in iets kortere tijd tot confrontatie van appellant met het ontslagvoornemen zou zijn gekomen, kan het Uwv in deze zaak worden gevolgd in zijn opvatting dat de tijdsduur gerechtvaardigd wordt door de veelheid aan feiten die in het licht van het rapport van de Rijksrecherche moesten worden bezien en de omvang en de aard van de organisatie van werkgever. Van een voor een zorgvuldig werkgever te traag handelingstempo is geen sprake geweest.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag lag. Appellant is verwijtbaar werkloos geworden. Hij heeft zich niet op het standpunt gesteld dat hem het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat het Uwv terecht aan hem een WW-uitkering heeft geweigerd. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi

QH