ECLI:NL:CRVB:2013:2157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
12-3508 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en terugvordering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De Raad beoordeelde de intrekking van de WW-uitkering van betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Appellant had de uitkering ingetrokken omdat betrokkene geen inlichtingen had verstrekt over zijn gewerkte uren, wat noodzakelijk is om het recht op WW-uitkering vast te stellen. Daarnaast had appellant de onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd en een boete opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het intrekkingsbesluit berustte op een schatting van de omvang van de werkzaamheden van betrokkene, maar de Centrale Raad oordeelde anders. De Raad stelde vast dat het intrekkingsbesluit niet op een schatting berustte, maar op de toepassing van artikel 22a van de WW. Betrokkene had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn werkzaamheden en had geen urenregistratie bijgehouden, waardoor het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering terecht waren.

De opgelegde boete werd ook door de Raad gehandhaafd, omdat betrokkene zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3508 WW
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
14 mei 2012, 11/1944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een vraag beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2013. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene heeft op 6 november 2007 een eenmanszaak laten registreren bij de Kamer van Koophandel voor Gooi-, Eem- en Flevoland (KvK) onder de handelsnaam [handelsnaam]. Na zijn ontslag uit zijn dienstbetrekking bij drukkerij [naam werkgever] heeft betrokkene appellant om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) verzocht en in zijn aanvraag vermeld dat hij vanaf 1 mei 2007 acht uren per week als zelfstandige werkzaam was. Appellant heeft bij besluit van 8 december 2009 betrokkene met ingang van
1 december 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering op basis van een gemiddeld arbeidsurenverlies van 32 per week. Betrokkene is er in dat besluit op gewezen dat meer dan acht uren per week werken als zelfstandige leidt tot vermindering van zijn uitkering; ook is hem gevraagd verandering in het aantal gewerkte uren meteen door te geven. Op 5 januari 2010 heeft betrokkene telefonisch aan een werkcoach van appellant meegedeeld een ander bedrijf in kaarsen te willen opzetten. Die werkcoach heeft de volgende dag een zogenoemde onderzoeksperiode met betrokkene afgesproken en hem een urenoverzicht toegezonden met het verzoek dit bij te houden en dit overzicht maandelijks toe te sturen.
1.2. Betrokkene heeft de onder 1.1 genoemde eenmanszaak op 8 februari 2010 laten uitschrijven en gelijktijdig een nieuwe eenmanszaak laten inschrijven bij de KvK met als handelsnamen [handelsnaam] en [handelsnaam 2] met als bedrijfsomschrijving importeren en verhandelen van kaarsen, verzorgen van marketingprojecten, grafische vormgeving en signing. Betrokkene heeft op 18 februari 2010 een ondernemingsplan ingediend maar tegelijkertijd aan de werkcoach meegedeeld nu niet bezig te zijn met het bedrijf. Op 20 april 2010 heeft een inspecteur van appellant betrokkene bezocht. Betrokkene heeft de inspecteur gemeld dat hij tijdens zijn WW-uitkering niet met zijn hobbybedrijfje is doorgegaan, inmiddels begonnen was met de opstart van een professionele onderneming en nog op een financiering wachtte. Vervolgens heeft appellant betrokkene toestemming gegeven voor een zogenoemde startperiode voor de periode van 10 mei 2010 tot en met 7 november 2010.
1.3. Naar aanleiding van gegevens, door appellant ontvangen van de [naam markt], is betrokkene op 6 oktober 2010 door een fraude-inspecteur van appellant gehoord. Betrokkene heeft toen onder meer meegedeeld dat hij vanaf het begin van zijn werkloosheid deels gestopt was met zijn zelfstandige werkzaamheden, kaarsen heeft verkocht op en buiten de [naam markt] en uren heeft besteed aan het starten van [handelsnaam 2]. Op 18 januari 2011 is betrokkene opnieuw gehoord door een inspecteur van appellant. Aan betrokkene is tijdens dit gesprek en op 11 februari 2011 verzocht om kopieën van facturen vanaf 1 december 2009. Bij brief van 11 februari 2011 is betrokkene verzocht vóór 18 februari 2011 de gevraagde gegevens te verstrekken. Op 7 maart 2011 heeft betrokkene appellant meegedeeld dat hij de gevraagde informatie niet kan verstrekken en dat het wachten is op de Belastingdienst.
1.4. Bij besluit van 22 maart 2011 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene ingetrokken, omdat zonder inlichtingen over gewerkte uren het recht op WW-uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene als onverschuldigd betaald van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 22.091,40. Bij besluit van 18 april 2011 heeft appellant betrokkene een boete opgelegd van € 2.210,-. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en zijn aangifte inkomstenbelasting over 2010 en een overzicht van de in dat jaar behaalde omzet overgelegd. Bij besluit van
2 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Hij heeft gesteld dat hij in 2010 nooit veel werk heeft verricht met zijn onderneming [handelsnaam 2] en binnen het maximum van 1 dag per week voor onderneming[handelsnaam] is gebleven. Omdat enkel verlies is geleden, is het terugvorderen van de WW-uitkering en het opleggen van de boete volgens hem onjuist.
2.1. Bij tussenuitspraak van 25 januari 2012 heeft de rechtbank als geschilpunt tussen partijen geformuleerd of appellant er terecht van uitgaat dat betrokkene 32 uur per week aan zijn zelfstandige onderneming besteedde, geconstateerd dat dit standpunt onvoldoende is gemotiveerd en appellant opgedragen nader te motiveren waardoor de schatting van de omvang van de werkzaamheden is vastgesteld op 32 uur per week. Appellant heeft daarop gereageerd met een brief van 21 februari 2012 en de rechtbank erop gewezen dat in dit geval geen sprake is van een schatting van de omvang van de werkzaamheden. Volgens appellant is het recht op uitkering niet vast te stellen nu betrokkene ondanks meerdere verzoeken geen volledige informatie heeft verstrekt.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Volgens de rechtbank heeft appellant wel een impliciete schatting van de omvang van de werkzaamheden verricht, waarvoor iedere motivering ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is het motiveringsgebrek niet hersteld. Appellant is opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
3.
Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat de WW-uitkering van betrokkene is ingetrokken onder toepassing van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder c en 25 van de WW. Aan de Raad is verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep ongegrond te verklaren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld berust het intrekkingsbesluit niet op een schatting van de omvang van de werkzaamheden van betrokkene maar op toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. De rechtbank heeft voorts haar beoordeling ten onrechte beperkt tot het door appellant gehandhaafde intrekkingsbesluit en geen oordeel gegeven over de beroepsgronden tegen de terugvordering en de boete. De rechtbank heeft aldus een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd.
4.2.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal worden beoordeeld of appellant zijn bevoegdheid tot intrekking van de WW-uitkering kan baseren op artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. Op grond van deze bepaling is appellant gehouden een besluit tot toekenning van WW-uitkering in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
4.3.
Betrokkene heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de door hem binnen
[handelsnaam] en [handelsnaam 2] verrichte activiteiten als zelfstandige. Hij heeft geen urenregistratie bijgehouden en ook na herhaalde verzoeken van achtereenvolgens een werkcoach en een inspecteur van appellant geen concrete gegevens verstrekt over de uren die hij aan die activiteiten heeft besteed vanaf zijn eerste werkloosheidsdag. Uit de overige in 1.1 tot en met 1.3 vermelde feiten, bezien in samenhang met alle nu beschikbare gegevens, volgt dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of hij recht had op WW-uitkering. Terecht heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in dit geval een reële schatting van de omvang van de werkzaamheden niet mogelijk is. Het intrekkingsbesluit is daarom terecht gehandhaafd.
4.4.
Op grond van artikel 36a, eerste lid, van de WW is appellant gehouden de WW-uitkering van betrokkene, die als gevolg van het intrekkingsbesluit onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan appellant op grond van artikel 36, vierde lid, van de WW besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Hetgeen betrokkene in beroep heeft aangevoerd vormt geen dringende reden in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW. Het terugvorderingsbesluit is daarom terecht gehandhaafd.
4.5.
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW is appellant gehouden betrokkene een boete op te leggen wegens het niet nakomen van zijn inlichtingenverplichting. Deze overtreding is zowel objectief als subjectief aan betrokkene te verwijten. Voor zover het betrokkene onduidelijk was welke uren hij als ondernemer moest opgeven, had hij daarover uitleg moeten vragen aan appellant. De opgelegde boete van € 2.210,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en alle overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

NW