ECLI:NL:CRVB:2013:2153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
11-4406 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van partnertoeslag in het kader van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een partnertoeslag aan appellant, die in Israël woont, terwijl zijn echtgenote in Nederland verblijft. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had aan appellant meegedeeld dat hij niet meer in aanmerking kwam voor de partnertoeslag, omdat zijn echtgenote 65 jaar wordt en recht heeft op een eigen AOW-pensioen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, wat appellant betwistte. Hij stelde dat hij en zijn echtgenote de intentie hadden om samen te leven, maar dat dit door omstandigheden niet mogelijk was. De Raad overwoog dat duurzaam gescheiden leven pas aan de orde is als er sprake is van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, wat niet ondubbelzinnig uit de feiten bleek. De Raad concludeerde dat appellant en zijn echtgenote, ondanks hun feitelijke scheiding, nog steeds de intentie hadden om samen te leven en dat zij aanzienlijke inspanningen deden om elkaar te bezoeken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de nuances van het begrip duurzaam gescheiden leven en de voorwaarden waaronder dit kan worden aangenomen.

Uitspraak

11/4406 AOW
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juli 2011, 10/2249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Israël (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C. Neering hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Neering. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van mei 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft zich op 20 april 2005 in Israël gevestigd. Hij heeft de Svb op 21 juni 2005 gemeld dat hij op 20 juni 2005 is gehuwd met
[naam echtgenote] (echtgenote), geboren op [in] 1944. Omdat zijn echtgenote vanaf
21 juni 2005 niet meer beschikte over inkomsten, heeft hij om een toeslag op zijn ouderdomspensioen verzocht. Bij besluit van 1 augustus 2005 heeft de Svb appellant met ingang van juli 2005 een partnertoeslag toegekend. De aan appellant verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij partner is op 10 oktober 2005 ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 21 april 2009 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij vanaf september 2009 niet meer in aanmerking komt voor een partnertoeslag. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat de partner van appellant in september 2009 65 jaar wordt en vanaf die maand een eigen AOW-pensioen krijgt. Appellant heeft met ingang van september 2009 recht op een ouderdomspensioen naar de norm van een gehuwde met een partner ouder dan 65 jaar.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 24 september 2009 te kennen gegeven dat de Svb ten onrechte heeft aangenomen dat appellant en zijn echtgenote een gezamenlijke huishouding voeren. Appellant geeft aan dat hij in Israël woont en zijn echtgenote in Nederland en dat sprake is van permanent verblijf in verschillende huizen en verschillende landen. De Svb heeft deze brief aangemerkt als een verzoek van appellant tot herziening van zijn ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde. De Svb heeft daarop een onderzoek ingesteld. Appellant en zijn echtgenote hebben in dit kader via antwoordformulieren nadere informatie verstrekt over hun woon- en leefsituatie.
1.4.
Bij besluit van 24 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 april 2010 (bestreden besluit), heeft de Svb het verzoek om herziening naar een ongehuwdenpensioen afgewezen op de grond dat niet gesteld kan worden dat de feitelijke situatie uitwijst dat appellant en zijn echtgenote beiden een afzonderlijk leven leiden alsof er geen huwelijk is, dat zij niet aangemerkt worden als duurzaam gescheiden levend en dat het recht op een ouderdomspensioen voor een gehuwde wordt gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 25 mei 2012, LJN BW7183 en BW8122) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 31 januari 2008, LJN BC4413), kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben - al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
4.2.
Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij en zijn echtgenote de intentie hebben om samen te leven, maar dat er een feitelijke onmogelijkheid is tot hervatting van de samenleving. Appellant verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960,
LJN AY0692. Vanaf de intrekking van zijn verblijfsvergunning in oktober 2005 is het voor hem en zijn echtgenote feitelijk onmogelijk om zich te kunnen vestigen in één van de landen waar zij momenteel permanent verblijven. Zij kunnen elkaar enkel opzoeken op basis van een toeristenvisum of een tijdelijk zogeheten familievisum zonder recht van vestigen of werken.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de feiten en omstandigheden niet ondubbelzinnig volgt dat gesproken moet worden van duurzaam gescheiden leven. Anders dan bij de gezamenlijke huishouding, voor welk bestaan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning (samenwonen) een noodzakelijke voorwaarde is, is voor duurzaam gescheiden leven niet doorslaggevend of de echtgenoten al dan niet samenwonen. Bepalend is of de echtelijke samenleving al dan niet verbroken is. Die echtelijke samenleving kan bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. In dit verband is van belang dat appellant en zijn echtgenote op de antwoordformulieren hebben aangegeven dat zij de intentie hebben een echtelijke samenleving aan te gaan, dat zij elkaar in Nederland een keer per jaar en in Israël een (tot twee) keer per jaar op basis van een toeristenvisum voor een periode van drie maanden zien, dat zij aanzienlijke kosten maken om bij elkaar te kunnen verblijven en dat zij regelmatig samen uitstapjes maken en familie en vrienden bezoeken. Zij presenteren zich naar buiten toe als echtpaar. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven leiden als waren zij niet gehuwd. Het beroep op het arrest van de Hoge Raad kan appellant niet baten omdat het in die zaak een heel andere feitelijke situatie betrof.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop dient het verzoek van appellant tot veroordeling van de Svb tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD