ECLI:NL:CRVB:2013:2145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
12-2876 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met de heer K., wat inhoudt dat zij samenwoonden en wederzijdse zorg voor elkaar droegen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en K. gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding voldeed. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat er ook aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, was voldaan. Dit bleek uit de onderzoeksbevindingen van het team fraudecontrole, die aantoonden dat appellante en K. financieel met elkaar verweven waren en dat de bijdrage van appellante aan de kosten van de huishouding niet als een reële vergoeding kon worden beschouwd. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een kostgangersrelatie of van twee zelfstandige huishoudens. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

12/2876 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 april 2012, 11/1280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 10 september 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 27 juli 2011 heeft appellante zich gemeld om, in aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm van een alleenstaande aan te vragen. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij gezamenlijk met de heer [naam K.]([K.]) woont in zijn woning en dat zij € 50,- huur per maand betaalt. Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft appellante op 10 augustus 2011 een verklaring afgelegd en heeft op diezelfde datum een huisbezoek plaatsgevonden op het adres dat appellante op het aanvraagformulier heeft vermeld. Op 31 augustus 2011 is appellante verschenen op een vervolgafspraak en op dezelfde datum heeft G. Boven van het Team Fraudecontrole de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapportage. Op grond van deze bevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 31 augustus 2011 de aanvraag van appellante af te wijzen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [K.].
1.2.
Bij besluit van 11 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij een gezamenlijke huishouding voert en stelt dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Appellante stelt dat de door haar op 10 augustus 2011 afgelegde verklaring in het rapport van 31 augustus 2011 onjuist is weergegeven voor zover deze verklaring ziet op het doen van de gezamenlijke boodschappen, het koken, het doen van de was, het elkaar verzorgen bij ziekte en het gebruik maken van de pinpas van [naam K.]door appellante .
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de afwijzing van een aanvraag om bijstand. De te beoordelen periode bestrijkt in dat geval de periode met ingang waarvan de bijstand is aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in deze zaak de te beoordelen periode loopt van 27 juli 2011 tot en met 31 augustus 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante en [naam K.]gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.1.
De onderzoeksbevindingen van het team fraudecontrole bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat gedurende de periode van 27 juli 2011 tot en met 31 augustus 2011 ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Daarbij is van belang dat de gestelde bijdrage van € 50,- per maand niet als een reële, zakelijke vergoeding kan worden beschouwd voor hetgeen aan onderdak en verzorging wordt geboden. Deze bijdrage moet, mede gelet ook op het feit dat appellante gebruik maakt van de gehele woning, veeleer worden gekwalificeerd als een bijdrage van appellante in de kosten van de (gezamenlijke) huishouding.
4.6.2.
Voorts komt betekenis toe aan de rapportage van 31 augustus 2011. Daaruit blijkt dat de rapporteurs appellante hebben medegedeeld dat haar aanvraag zou worden afgewezen omdat sprake is van “een gezamenlijk hoofdverblijf, wederzijdse verzorging (boodschappen, koken, schoonmaakwerkzaamheden) en financiële verstrengeling (cliënte heeft geld aan dhr. [naam K.]in bewaring gegeven, zij maken in voorkomende gevallen gebruik van elkaars pinpas).” In reactie daarop heeft appellante niet gezegd dat zij onjuist is geciteerd. Haar reactie was dat haar (onterecht) teveel vragen zijn gesteld, waardoor achteraf wordt gezegd dat zij samenwoont, en dat zij het niet fair vindt dat zij en [naam K.]elkaar niet mogen helpen. Dit duidt er niet zozeer op dat de onder punt 3 weergegeven zorgelementen ontbreken, dan wel dat de verklaring van appellante op dit punt onjuist is weergegeven, als wel dat appellante het niet eens was met de daaraan te verbinden gevolgen. De latere betwisting van deze zorgelementen komt gelet hierop niet de betekenis toe die appellante daaraan toekent.
4.6.3.
Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een kostgangersrelatie dan wel van twee zelfstandige huishoudens. Uit hetgeen daarover is overwogen, volgt veeleer dat sprake is van een, in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode met [naam K.]een gezamenlijke huishouding voerde.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD