ECLI:NL:CRVB:2013:2142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
12-1833 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende informatieverstrekking door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante ontving sinds 17 juli 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft de bijstand beëindigd en teruggevorderd, omdat appellante niet voldoende informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie. Dit volgde na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd vastgesteld dat appellante contante bedragen ontving en werkzaamheden verrichtte in een café, zonder dit te melden aan het college.

Het college heeft in zijn besluiten van 22 december 2010 en 27 december 2010 geconcludeerd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar activiteiten in het café slechts hand- en spandiensten betroffen en dat de ontvangen bedragen afkomstig waren van haar moeder en dochter. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en dat het college terecht de bijstand heeft beëindigd en teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op bijstand, ondanks de ontvangen bedragen. De schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot de conclusie dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1833 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012, 11/4783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Plokker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 17 juli 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante werkzaamheden zou verrichten in café[naam cafe] te [plaatsnaam](het café) heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (Afdeling BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek en websiteonderzoek verricht, zijn door appellante overgelegde bankafschriften bezien en hebben in de periode van 6 april 2010 tot en met 13 juli 2010 waarnemingen plaatsgevonden bij het café. Uit het onderzoek komt naar voren dat de overgelegde afschriften van de bankrekening van appellante geen pintransacties en wel regelmatig stortingen van contante bedragen tonen. Van die bankrekening zijn bedragen afgeschreven met betrekking tot vaste lasten, waaronder de hypothecaire verplichting van appellante ten bedrage van € 793,40 per maand. Voorts is waargenomen dat appellante diverse keren is aangetroffen achter de bar van het café, terwijl zij daar alle voorkomende werkzaamheden verrichtte.
1.3.
Appellante is op 9 september 2010 en 16 november 2010 met de onderzoeksbevindingen geconfronteerd en verhoord. Tegenover de Afdeling BO heeft appellante met betrekking tot de stortingen op haar bankrekening verklaard dat zij financieel werd ondersteund door haar moeder en haar zuster. Over haar aanwezigheid in het café heeft zij verklaard dat zij daar stamgast is en sinds 2008 hand- en spandiensten verricht, doorgaans op vrijdag, zaterdag en zondag.
1.4.
De bevindingen van de Afdeling BO zijn neergelegd in rapporten van onder meer
19 september 2010 en 17 november 2010 en in een eindrapport van 21 december 2010. In het eindrapport is geconcludeerd dat appellante sinds juli 2008 meer uitgaven dan inkomsten heeft, terwijl niet duidelijk is geworden uit welke bronnen het inkomen wordt aangevuld om de uitgaven te kunnen dekken. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 22 december 2010 (primair besluit 1) de bijstand met ingang van 1 januari 2011 beëindigd, op de grond dat appellante niet voldoende de aan haar gevraagde informatie heeft verstrekt. Bij besluit van 27 december 2010 (primair besluit 2) heeft het college de bijstand over de periode van 17 juli 2008 tot en met 31 december 2010 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante geen, onvolledige, onjuiste of te laat inlichtingen heeft verstrekt, waardoor aan haar ten onrechte bijstand is verleend. Voorts heeft het college bij dat besluit de kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 23.599,40.
1.5.
Bij besluit van 20 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen primair besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inzicht te geven in haar financiën, waarvan met name de bron van de op haar rekening gestorte bedragen, en door geen melding te maken van haar werkzaamheden in het café. Als gevolg hiervan is in de visie van het college het recht op en de hoogte van de bijstand vanaf de aanvangsdatum niet vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft gesteld dat de activiteiten in het café slechts hand- en spandiensten betroffen. Zo deze activiteiten al als op geld waardeerbare werkzaamheden zouden moeten worden aangemerkt, geldt dit niet voor de periode voorafgaand aan 9 april 2010 en in de periode daarna voor niet meer dan acht uur per week. Over de op haar rekening gestorte bedragen heeft appellante gesteld dat deze afkomstig waren van wijlen haar moeder en van haar dochter. Zo deze al bij de beoordeling van het recht op bijstand zouden moeten worden betrokken, is dit slechts het geval voor elke maand waarin een bedrag is gestort. Aldus kan het recht op bijstand volgens appellante wel worden vastgesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op primair besluit 1 en 2 loopt de te beoordelen periode van 17 juli 2008 tot
1 januari 2011, de datum met ingang waarvan het college de aan appellante verleende bijstand heeft beëindigd.
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
Het besluit tot intrekking en beëindiging van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en beëindiging is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode de lasten van appellante, waaronder de maandelijkse hypotheeklasten van € 793,40, meer bedroegen dan het bedrag van de haar toegekende bijstand. Onder deze omstandigheden kon het college redelijkerwijs veronderstellen dat appellante naast de bijstand nog andere inkomsten had. Het lag vervolgens op de weg van appellante om desgevraagd aan het college opheldering over haar financiële situatie te verschaffen.
4.6.
Appellante heeft naar aanleiding van de door het college gesignaleerde discrepantie tussen haar inkomsten en uitgaven verklaard dat zij, om haar lasten te kunnen dragen, financieel werd ondersteund door wijlen haar moeder en haar dochter. Zij gaven haar, naar appellante ter zitting heeft bevestigd, regelmatig contant geld, waarvan zij een deel stortte op haar eigen rekening en een ander deel aanwendde voor dagelijkse uitgaven. Appellante heeft desgevraagd geen informatie kunnen geven over de omvang van de betreffende bedragen en evenmin over de tijdstippen waarop zij die ontving. De door appellante overgelegde bankafschriften van haar zelf en haar dochter bieden ook geen duidelijkheid op dit punt. Appellante heeft voorts geen verifieerbare en controleerbare gegevens overgelegd ten onderbouwing van haar stelling dat de betreffende bedragen van wijlen haar moeder en haar dochter afkomstig waren, zodat de herkomst ervan niet is komen vast te staan. Over de ware aard en omvang van de door appellante erkende contante kasstroom is aldus door haar geen helderheid verschaft.
4.7.
De door appellante ontvangen en deels op haar bankrekening gestorte bedragen, dienen te worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB, waarmee bij de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand rekening dient te worden gehouden. Appellante had dit redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Appellante heeft het college niet langs de daartoe geëigende weg over de ontvangst van de bedragen geïnformeerd en heeft daarmee verzuimd om de op haar rustende inlichtingenverplichting na te komen. De omstandigheid dat het college al korte tijd na aanvang van de bijstand op de hoogte was van de relatief hoge uitgaven van appellante en van haar bewering dat zij financieel door haar moeder en dochter werd geholpen, doet aan de verplichtingen van appellante op dit punt niet af.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich reeds gelet op de op de rekening van appellante gestorte bedragen terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante onvoldoende inzicht heeft verschaft in haar financiële situatie en in de wijze waarop zij heeft voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Het college heeft aldus aannemelijk gemaakt dat appellante met betrekking tot de gehele te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting onvoldoende is nagekomen. De activiteiten van appellante in het café behoeven daarom geen bespreking meer.
4.9.
Het had, gelet op wat hiervoor onder 4.3 is overwogen, op de weg van appellante gelegen om aannemelijk te maken dat zij ondanks de door haar ontvangen bedragen eventueel wel recht had op (aanvullende) bijstand. Zij heeft dit nagelaten. Dit betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de hier te beoordelen periode niet kan worden beoordeeld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de bijstand over die periode in te trekken. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
4.10.
Het voorgaande brengt mee dat het college bevoegd was om met toepassing van
artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de te beoordelen periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt zijn geen afzonderlijke gronden ingediend, zodat dit geen bespreking behoeft.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin

HD