ECLI:NL:CRVB:2013:2133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
12-1628 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die samen drie kinderen hebben en in dezelfde woning verblijven. Appellante ontving vanaf 13 januari 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders. De gemeente Breda heeft na een huisbezoek en observaties vastgesteld dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, wat leidt tot de conclusie dat appellante geen recht had op bijstand als alleenstaande ouder. De commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda heeft op 16 mei 2011 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, wat resulteerde in een bedrag van € 86.190,32. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de commissie verklaarde deze ongegrond. De rechtbank Breda heeft de beroepen tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellanten in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad oordeelde dat de commissie aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellante niet recht had op bijstand voor alleenstaande ouders. De Raad benadrukte dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding hebben geleid, niet relevant zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van de bijstand terecht was. De uitspraak werd gedaan op 22 oktober 2013.

Uitspraak

12/1628 WWB, 12/1634 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 7 maart 2012, 11/3914 en 11/4498 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.A.I. De Spirt, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
De commissie heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 30 juli 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. P.F.M. Gulickx, kantoorgenoot van
mr. De Spirt. De commissie heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 13 januari 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft drie kinderen, geboren op [in] 2001, [in] 2002 en [in] 2004. Appellant is de vader van deze kinderen. Appellante staat sinds 18 maart 2004 met haar kinderen ingeschreven op het adres [Adres A.] te [woonplaats]. Appellant staat sinds 28 april 2004 ingeschreven op het adres [Adres B.] te [woonplaats]. [Naam hoofdbewoner A.] ([A.] is de hoofdbewoner van de woning op dit adres. Naar aanleiding van de bevindingen van een op 13 september 2010 op het adres van appellante afgelegd huisbezoek, heeft de afdeling Fraudebestrijding van de Directie Sociale Zaken van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden en is na een aantal waarnemingen de woning van appellante gedurende de periode van 3 maart 2011 tot en met 24 maart 2011 geobserveerd. Vervolgens zijn appellanten en [A.] op 12 april 2011 gehoord. De bevindingen en resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport administratief-rechtelijk onderzoek van
20 april 2011 en in een proces-verbaal van 22 april 2011.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor de commissie aanleiding geweest om bij besluit van
16 mei 2011 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2006 tot en met
31 maart 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 86.190,32 van appellante en mede van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 24 mei 2011 heeft de commissie de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van
1 april 2011. Aan beide besluiten heeft de commissie ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 januari 2006 een gezamenlijke huishouding voeren.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2011 (bestreden besluit) heeft de commissie de bezwaren tegen de besluiten van 16 mei 2011 en 24 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van 1 januari 2006 tot en met
24 mei 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Omdat appellanten samen drie kinderen hebben, is gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, in dit geval voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts bepalend of appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de commissie met de in aanmerking te nemen onderzoeksbevindingen aannemelijk gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellante hadden. Tijdens de observaties is vastgesteld dat appellant in de morgen vanaf het adres van appellante vertrok en na zijn werk naar dit adres terugkeerde. Evenals de rechtbank kent de Raad vervolgens groot gewicht toe aan de door [A.] en appellanten tijdens hun verhoor op
12 april 2011 afgelegde verklaringen. [A.] heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat appellant vanaf 2002 tot de geboorte van zijn dochter in 2005 in zijn woning aan de [Adres B.] verbleef maar daarna niet meer. Appellant heeft tijdens zijn verhoor, na confrontatie met de verklaring van [A.], verklaard dat hij sedert 23 april 2005 de meeste tijd doorbracht en sliep op het adres van appellante en soms het weekend bij vrienden in Rotterdam verbleef. Appellante heeft voorts tijdens haar verhoor verklaard dat appellant vanaf eind 2005, begin 2006 het merendeel van de week bij haar verbleef. [A.] en appellant hebben de
processen-verbaal van verhoor per pagina ondertekend nadat hen deze was voorgelezen en appellante nadat deze aan haar was voorgelezen en vertaald. De naderhand door appellanten overgelegde verklaringen van [A.] van 26 juli 2011 en 30 juli 2011 geven geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van wat tijdens de verhoren op 12 april 2011 is verklaard. Dat appellant, zoals door appellanten is gesteld, slechts in de woning aanwezig was om de kinderen te bezoeken, samen met appellante te bidden en appellante bij te staan als zij ziek was, maakt het voorgaande niet anders. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 maart 2010, LJN BM2578) zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie immers niet van belang.
4.6.
Voorts leiden de enkele inschrijving van appellant op het adres [Adres B.] en het op dat adres ontvangen van poststukken, anders dan appellanten betogen, niet tot de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het adres van appellante had. Eveneens volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 februari 2007, LJN AZ9849) hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Gelet op wat onder 4.5 is overwogen, heeft de commissie dit aannemelijk gemaakt.
4.7.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat appellanten in de te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken aan de commissie, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
De commissie was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante vanaf 1 januari 2006 in te trekken. De wijze waarop de commissie van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt is niet bestreden.
4.9.
Gelet op wat is overwogen onder 4.8 was de commissie op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de kosten van de aan appellante over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2011 verleende bijstand van haar terug te vorderen en op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd om de aan appellante over die periode verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. De commissie voert het beleid dat steeds wordt overgegaan tot gehele terugvordering van de kosten van ten onrechte verleende bijstand, tenzij sprake is van dringende redenen. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Anders dan appellanten betogen, levert de medische situatie van appellante geen dringende reden op in de hiervoor genoemde zin. Evenmin leveren de door appellante gestelde uitzichtloze slechte financiële situatie en hoge medische uitgaven dergelijke dringende redenen op. Hierbij wordt gewezen op de bescherming die appellanten hebben van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en
met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD